Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7363

Datum uitspraak2005-05-19
Datum gepubliceerd2005-06-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/90084 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

1. Certificaten van oorsprong zijn vals verklaard en kunnen daarom niet dienen ten bewijze van de Hondurese oorsprong. 2. Tenaamstelling van de uitnodigingen tot betaling is juist. Onjuiste tenmaastelling kan aan belanghebbend eworden toegerekend. 3. Geen willekeur door inspecteur door alsnog de douanerechten na te vorderen. 4. Geen overschrijding redelijke termijn; geen gewekt vertrouwen door uitlatingen van de douaneambtenaren. 5. Navorderingstermijn van vijf jaren gerechtvaardigd omdat aannemelijk is dat belanghebbende heeft gehandeld met het oogmerk de belasting te ontduiken.


Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 98/90084 DK (voorheen nr. 0084/98 TC) de dato 19 mei 2005 1. Loop van het geding 1.1. Op 26 mei 1998 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. R en mr. J. Het beroepschrift, aangevuld bij brief van 20 juli 1998, werd ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T B.V. te S, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane district Roermond, de inspecteur, van 15 april 1998, kenmerk 95/17/4056. Bij deze uitspraak werd het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar uitgereikte uitnodigingen tot betaling, verenigd op één aanslagbiljet gedateerd 13 juli 1995, nummer. 4.0.2.95.1.30 ten bedrage van fl. 4.832.405,-- aan douanerechten, afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 150,-- (€ 68,07) geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Bij brief van 14 januari 1999 is namens belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek, welke op 15 februari 1999 is ingekomen. 1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 7 oktober 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mr. R en mr. J als gemachtigden, tot bijstand vergezeld van P, H, D en M, alsmede namens de inspecteur mr. T, tot bijstand vergezeld van A en mr. N. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding. 1.5. Naar aanleiding van het tijdens de vorenvermelde mondelinge behandeling door de Douanekamer tot de inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen de Douanekamer en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in artikel 13 van de Tariefcommissiewet juncto artikel 14, eerste lid, sub 2?, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. 1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 30 november 2004. Verschenen zijn namens de inspecteur mr. T, A, mr. N en J. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Aan belanghebbendes gemachtigde is bij aangetekende brief van 19 oktober 2004, met vermelding van plaats en tijdstip, kennis gegeven van de mondelinge behandeling. Een bevestiging van ontvangst van de oproeping is door een medewerker van het kantoor van de gemachtigde op 20 oktober 2004 ondertekend. 1.7. Na de tweede mondelinge behandeling is nog een brief van de gemachtigden, gedagtekend 3 mei 2005, ontvangen, welke is voorzien van een bijlage van M. 2. De vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal concern, waartoe onder meer ook behoort de in Taiwan gevestigde vennootschap S Ltd. (hierna: S). In 1993 heeft een herstructuring van het concern in Nederland plaatsgevonden. Bij deze herstructurering heeft belanghebbende haar activa en passiva overgedragen aan G B.V., welke vennootschap belanghebbendes activiteiten als groothandel in textiel heeft overgenomen. Voorts heeft belanghebbende bij de herstructurering een naamswijziging ondergaan; met ingang van 10 augustus 1993 draagt zij de naam G B.V. Gedurende de periode waarin na te melden aangiften voor het vrije verkeer werden gedaan waren P Szymkowiak en L directeuren van belanghebbende. H was manager transport/import/export bij belanghebbende. 2.2. Belanghebbende houdt zich bezig met de groothandel in en de import en export van textielproducten. Voor zover hier van belang bestelde zij deze producten bij S, welke op haar beurt de bestelling plaatste bij de eveneens in Taiwan gevestigde J Ltd. (hierna: J) van wie de directeur J is. J is niet gelieerd met belanghebbende. 2.3. Gedurende de periode maart 1991 tot en met oktober 1994 heeft belanghebbende bij de douane te S diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor kledingstukken van textiel (hierna: de goederen). Bij deze aangiften werd aanspraak gemaakt op toepassing van een tariefpreferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS) voor textielproducten met oorsprong Honduras. Ten bewijze van de oorsprong van de goederen heeft belanghebbende bij de aangiften in totaal 1.157 zogenoemde certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd. In vak 1 van deze formulieren is, onder het kopje “Goods consigned from”, als exporteur vermeld: “T... A... ... Honduras, C.A.” dan wel “T... L... ... Honduras, C.A.”. Voorts heeft belanghebbende bij deze aangiften facturen overgelegd welke als leverancier één van beide voormelde exporteurs vermelden. De aangiften zijn door de douane aanvaard en de goederen zijn met toepassing van het preferentiële tarief - 0% - in het vrije verkeer gebracht. 2.4. De goederen kwamen in Rotterdam, dan wel op de luchthaven Schiphol de Gemeenschap binnen. Aldaar werden zij in opdracht van belanghebbende door W B.V. of A B.V. (hierna beide aangeduid als: W) aangeven voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer van Rotterdam respectievelijk Schiphol naar S. De voor die aangiften benodigde gegevens werden daarbij door belanghebbende aan W verstrekt. Tijdens het in 2.10 hierna te melden onderzoek zijn declaranten van W als getuigen door de ECD gehoord. Getuige P, medewerker van W heeft daarbij, voor zover van belang, het volgende verklaard: “Door T.B.V. worden alleen textielgoederen geïmporteerd, deze goederen komen uit het Verre oosten. Op het T1 dokument moet in vak 15 het land van verzending/uitvoer worden ingevuld. (...) Indien er een zending textielgoederen voor T. B.V. in Rotterdam aankomt is hier altijd een Master Bill of Lading van. (...) U ... heeft mij getoond dat de haven van lading, zoals vermeld op de House Bill of Lading een andere is dan die vermeld staat op de Master Bill of Lading. (...) De House Bill of Lading is door mij als echt en onvervalst aangenomen van T. B.V. (...) Voor het opmaken van de T1 documenten werd door mij alleen gekeken naar de Master Bill of Lading” Getuige J, eveneens medewerker van W, heeft voor zover hier van belang het volgende verklaard: “...valt het mij op dat de haven van verzending op de Master Bill of Lading Hong Kong is, terwijl op de House Bill of Lading dit Honduras is. 2.5. Naar aanleiding van signalen over mogelijke fraude met textiel heeft de Europese Commissie op 1 oktober 1992, onder kenmerk AM 66/92 een verzoek om wederzijdse bijstand gedaan aan, onder meer, de Nederlandse douaneautoriteiten. Voor zover hier van belang, is in dit verzoek het volgende opgenomen: “6. Elements leading tot suspicion or establishment of fraud 6.1. Type of control/enquiry: routine verification 6.2. Documents/certificates proof provided at customs clearance: Type: GSP Forms A bills of lading issued by: not advised 6.3. Suspected fraud mechanism Examination of route of transport showed that goods shipped from Hong-Kong to Hamburg. Bills of lading presented to customs indicated that the T-shirts had allegedly been loaded in Honduras with Hamburg as port of discharge. 7. Companies involved 7.1. Outside the EC: Exporters/suppliers: a) T... L..., ..., Honduras, C.A. (…) Others : (…) d) J Ltd. (agent) RM 7-1 NO 246, ..., T, Taiwan, ROC. (…) 13. Action undertaken/envisaged/proposed 13.1 By the member state: Enquiries are continuing in Germany and are nearly finished in Belgium. Taking into account the statistical figures (…) the Netherlands an Spain are requested to identify the T-shirt consignments declared tot be originated in Honduras and to verify documents (GSP Forms A and bills of lading) concerned. (…)”. 2.6. In de periode 7 mei 1995 tot en met 19 mei 1995 heeft een missie van de Europese Commissie met vertegenwoordigers van de lidstaten Duitsland en Nederland in Honduras een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van textielgoederen die bij de invoer in de Gemeenschap als van oorsprong uit Honduras waren aangegeven. Bij de uitvoering van dat onderzoek is de Hondurese autoriteit bevoegd tot het afgeven van certificaten van oorsprong, het Secretaria de Economia y Comercio, betrokken. Ook zijn, voor zover van belang, inlichtingen ingewonnen bij de Hondurese bedrijven T... A... en T... L... . De missie heeft haar bevindingen vervat in een rapport, gedagtekend 30 mei 1995, dat in kopie tot de gedingstukken behoort. 2.7. Bij brief van 19 mei 1995 waarvan een officiële vertaling tot de stukken behoort, heeft de Directeur Generaal van Bedrijfsleiding van het Secretaria de Economia y Comercio aan de Europese Commissie het volgende bericht: “In de periode van 9 tot 19 mei 1995 hebben de bevoegde autoriteiten van Honduras, (…) de geldigheid gecontroleerd van Certificaten van Oorsprong Model A, die werden aangeboden bij het invoeren van bepaalde textielproducten naar de Europese Unie. Uit de controle blijkt dat de Certificaten van Oorsprong die zijn aangeboden in de Europese Unie en zijn gespecificeerd in de Lijsten A (1157 certificaten met betrekking tot Nederland) (…) en die de naam dragen van T... L... en T(P)... A..., niet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten van Honduras (Secretaria de Economia y Comercio) in Tegucigalpa noch in San Pedro Sula. Tevens blijkt uit het uitgevoerde accountantsonderzoek dat de handtekeningen die voorkomen op de eerder genoemde certificaten niet de authentieke handtekeningen zijn van de daartoe bevoegde ambtenaren, maar dat ze zijn vervalst. Bovendien verklaar ik dat de bedrijven T... L... (…) T... A... )…) vanaf januari 1991 niet de afgifte van Certificaten van Oorsprong Model A hebben aangevraagd voor de export van textielproducten naar de Europese Unie. (…).” De in deze brief vermelde 1.157 certificaten zijn de door belanghebbende bij haar onder 2.3 bedoelde aangiften overgelegde certificaten. 2.8. Tot de gedingstukken behoort een (vertaling van een) brief van T... L... van 18 mei 1995, gericht aan de Europese Commissie. Daarin is voor zover van belang het volgende vermeld: (…) 4. Wij verklaren expliciet dat ons bedrijf geen enkele handels- of andersoortige relatie heeft met het bedrijf T B.V., ... in Nederland of elders. De naam van het bedrijf T B.V. is ons alleen bekend door middel van brieven en debetnota’s die het ons stuurde, waarvan wij u kopieën hebben overhandigd, en die we niet hebben beantwoord aangezien we geen zaken doen met genoemde firma. (…)”. 2.9. Tot de gedingstukken behoort voorts een (vertaling van een) brief van T (P)...A van 16 mei 1995, gericht aan de Europese Commissie, waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld: “Deze onderneming verklaart expliciet het bedrijf T B.V., ..., of enig ander bedrijf met de naam B.V. in Nederland, niet te kennen noch er enige handelsrelatie mee te hebben. Tevens verklaren we dat de facturen die zijn aangeboden voor de import van kledingstukken van textiel die onze naam dragen naar de Europese Unie niet door ons bedrijf zijn afgegeven.” 2.10 Op 9 februari 1996 is door de ECD onder nummer 2.005.598 proces-verbaal opgemaakt inzake de “textiel-importfraude gerelateerd betreffende 295 aangiften ten invoer van textielgoederen door “B.V. T...” c.q. “G... B.V.”(...) over de periode van 1 januari 1991 tot en met 30 november 1994.” Voor zover van belang is in dit proces-verbaal het volgende vermeld. “HOOFDSTUK 5: SAMENVATTING VERLOOP ONDERZOEK EN MODUS OPERANDI GEKA Bij de (..) door de douane aan ons ter beschikking gestelde invoergegevens bleek, dat de onderneming T BV te Sittard over de jaren 1991 tot en met 1994 nagenoeg als enig importeur in Nederland was opgetreden met betrekking tot textielproducten, van oorsprong uit Honduras. Het betrof in deze ruim 11.500.000 stuks vrijetijdskleding met een invoerwaarde van ongeveer f 36.000.000,-. De uit de douanearchieven gelichte importdossiers bestonden uit de volgende bescheiden: a) - Facturen/paklijsten van de leveranciers uit Honduras, zijn T... L... en/of T... A..., beide gevestigd, althans volgens de facturen, in Honduras. b)- Certificaten van oorsprong (GSP Form A), afgegeven door de Hondurese autoriteiten, welke als oorsprong aangeven: Honduras. c) - In een aantal gevallen House Bill’s of Lading van de onderneming T Ltd. welke betrekking hebben op de verscheping van de containers met textielgoederen vanuit de havenplaats Puerto Cortes in Honduras met vermelding van de vervoerende schepen. Na onderzoek bij de transporteur W B.V. en A B.V. is uit de vervoersdossiers (onder meer de Master Bill’s of lading, correspondentie en dergelijke) gebleken, dat de goederen in containers vanuit Hong-Kong naar Rotterdam werden verscheept. (…) Uit de gegevens (scheepsbewegingen) van SEADAT-system van Lloyds is gebleken dat de op de House-connossementen van T... Ltd. genoemde schepen niet op of omstreeks de aangegeven laadtijd in Honduras zijn geweest, maar in de haven van Hong Kong en zogenaamde container-lijndienstschepen betreffen voor vervoer tussen het verre oosten en West Europa. (...) Naar aanleiding van genoemde feiten is in het kader van een Gerechtelijk Vooronderzoek bij GEKA huiszoeking ter inbeslagneming verricht. Aan de hand van de diverse bescheiden, verkregen tijdens het verdere onderzoek, wordt hieronder de door Geka gevolgde werkwijze uiteengezet met betrekking tot de door haar als Hondurese oorsprong ten invoer aangegeven textielprodukten. (...) J Ltd. heeft (…) de orders, op papier, uitgezet bij twee zogenaamde fabrikanten in Honduras, doch in werkelijkheid zijn de orders geplaatst bij één of meerdere producenten in vermoedelijk de v.r. China. Deze producenten zijn tot dusver onbekend gebleven. (…) In de administratie van T BV werden voor dezelfde orders/leveringen verschillende facturen aangetroffen, namelijk: 1) facturen van J Ltd. en S Ltd. te Taiwan, al naar gelang op wie door T BV geordend was en waarop overeenkomstig de orders de oorspronkelijke orderprijs was vermeld; 2) facturen van T... L... en/of T... A..., welke bij de aangiften ten invoer waren overgelegd en waarop met betrekking tot deze zelfde orders beduidend lagere factuurbedragen waren vermeld dan op de facturen van S Ltd. en/of J Ltd. De genoemde facturen van: - J Ltd. te Taiwan - S Ltd. (een 100% deelneming van T BV) - T... L... te Honduras - T... A... te Honduras en gericht aan T BV zijn qua lay-out en inhoud, met uitzondering van het factuurbedrag, aan elkaar gelijk. De facturen van: - J Ltd. en - S Taiwan Ltd. zijn uiteindelijk in de meeste gevallen in de financiële administratie van T BV verwerkt en aan hen betaald, maar de voor dezelfde orders en/of leveringen aangetroffen facturen van: - T... L... en - T... A..., met beduidend lagere factuurbedragen, tot ongeveer 10%, werden bij de aangiften ten invoer ingediend. (...) HOOFDSTUK 7: ONDERZOEK ADMINISTRATIE T B.V. (...) Op 28 juni 1995 en latere data is deze administratie onderzocht, waarbij wij aan de hand van de in deze administratie aanwezige relevante bescheiden de volgende onderwerpen hebben samengesteld: (...) ONDERWERP 2: ITALIË ZENDINGEN Uit deze dossiers is gebleken, dat “T BV” heeft getracht om medio 1992 diverse zendingen in Italië in te voeren, doch dat uiteindelijk de aangiften ten invoer hebben plaatsgevonden in Nederland: (...) Doordat er - douanetechnisch gezien - problemen ontstonden, waardoor kennelijk kans op ontdekking van de omleidingsroute bestond, zijn deze zendingen alsnog in Nederland ingevoerd. De kern van deze problematiek bestond uit het feit, dat: A) de Italiaanse douane kennelijk alleen de door de rederij gestempelde (echte) Ocean Bill of Lading (vervoer v.r. China - Hong Kong – Italië) accepteerde en niet de vermoedelijk valse House- of expediteurs Bill of Lading, waaruit het vervoer vanuit Honduras zou moeten blijken; B) bij de eerste “Italiaanse zending” de douane de overgelegde certificaten van oorsprong GSP Form A niet accepteerde, omdat deze waren voorzien van inmiddels vervallen Hondurese-stempels uit 1991. Teneinde deze problemen op te lossen heeft fax-correspondentie plaatsgevonden, waarin met kennelijk het oogpunt om ontdekking van de omleidingsroute te voorkomen, onder meer met betrekking tot de opmaak van de House/expediteurs Bill’s of Lading de volgende afspraken gemaakt worden: - de plaats, waar de Bill of Lading is afgegeven, TAIPEI, wordt niet meer vermeld. Dit vak wordt blank gelaten; - als plaats van betaling van de vracht wordt in plaats van TAIPEI, in het vervolg op de Bill of lading HONDURAS vermeld. - De naam van het schip wordt niet meer op de factuur vermeld, omdat het schip namelijk alleen diensten verleend tussen Taipei en Europa. - De certificaten van oorsprong GSP Form A zullen in het vervolg een progressieve nummering van de invoices vermelden. - Om problemen te voorkomen moet de Bill of Lading de laadhaven in H. En de lossingshaven Livorno in Italië vermelden, zonder de vermelding “VIA HK”. Met H. Wordt vermoedelijk Honduras bedoeld en met Via HK vermoedelijk via Hong Kong. Uit de aanwezige dossiers van de eerste vier Italië zendingen blijkt, dat vanaf de tweede zending deze afspraken nageleefd worden. Ook voor de verschepingen, die qua data hierna volgen, wordt overeenkomstig deze afspraken gehandeld. Verder vermeldt K in een nota aan J onder meer de reden, waarom T BV de MAERSK-scheepslijn wil gebruiken, omdat deze scheepslijn de zendingen via Marseille Frankrijk of via zuid Spanje naar Italië doorvoert. Hierdoor zal, aldus K, de douane nooit achter de exacte scheepsroute en containerverloop komen. Onder het hoofdstukje “TOO RISKY” wordt in een faxbericht van T Italy aan T BV gevraagd attent te zijn op vermeldingen als: import dalla Cina. (vertaling: import vanuit China). Als een dergelijk bericht de douane onder ogen komt, kan een vlotte oplossing van affaire wel vergeten worden. Verder zijn er problemen ontstaan, omdat bij het vrij krijgen van de eerste container van de rederij de originele Bill of Lading, aangevende het vervoer vanuit vanuit de v.r. China - Hong Kong - Italië, ontvangen wordt Volgens de correspondentie blijkt deze Bill of Lading aan de douane getoond te zijn, hetgeen K “deep shit” vindt. K deelt J mee, dat hij zich moet voorstellen, hoe de douane zal reageren, omdat deze Bill of Lading de route CHINA/HONG KONG/ GENUA vermeld, terwijl de documenten aantonen, “je weet wat ik bedoel” << GEVANGENIS>> Verder deelt hij mee, dat geprobeerd wordt om ’s nachts de Transtar Bill of Lading (aangevende de route vanuit Honduras) door de douane gestempeld te krijgen. Dit lukt kennelijk, doch nu doet het volgende probleem zich voor, omdat naar het blijkt het certificaat van oorsprong GSP Form A voorzien is van een Hondurese-stempel uit 1991, zodat de douane dit certificaat niet accepteert. P en K verzoeken aan J om de certificaten in “H” te laten stempelen met de 1992 stempel en ze direct terug te faxen naar Italië, zodat de inklaring door kan gaan. Gevraagd wordt om “Please find your man in H, stamping the documents today and sent the faxes to us.”. Het faxbericht wordt beëindigd met 44 maal de kreet “HELP”. Deze noodkreet helpt, want J deelt vervolgens na enige tijd mee, dat hij eindelijk na veel pogingen 28 certificaten van oorsprong GSP Form A heeft gekregen met de juiste - 1992 - stempel. Dit betreffen de certificaten, behorende bij de scheepszendingen. Uiteindelijk zijn, om vermoedelijk verdere problemen te voorkomen, onder overlegging van deze certificaten de betreffende textielzendingen niet in Italië, doch bij de douane te Sittard aangegeven als zijnde producten, oorsprong uit HONDURAS. ONDERWERP 3: FAXVERKEER DIVERSE ORDERS Dit onderwerp heeft betrekking op de diverse aangetroffen faxcorrespondentie tussen onder meer T BV en J Ltd., waaruit blijkt, dat de daarin genoemde orders verscheept (en vermoedelijk ook geproduceerd) worden vanuit de v.r. China, via Hong Kong, naar Rotterdam. Subproces-verbaal 3. AH. 01 Uit een d.d. 12 februari 1991 aan P (vermoedelijk P) gericht faxbericht wordt vermeld, dat: 1) de orders 2804 en 2795 alsmede de eerste levering van de orders 2828, 2803, 2806, 2810, 2823 en 2824 onder het “Honduras quota” worden geleverd en dat hierdoor het L/C moet worden aangepast. Hoe het moet gebeuren wordt aan T BV overgelaten 2) Daarnaast worden de orders 2925 t/m 2929, 3170 t/m 3172, 3288 en 3289 onder het “Taiwan quota” geleverd. Hiervan zijn de Letter of Credit wel O.K. Uit de vervoersdocumenten is gebleken dat zowel de orders onder 1 als onder 2 met hetzelfde schip Cho Yang Glory, reisnr. V WF 109 vanuit Hong Kong naar Rotterdam zijn vervoerd. Bij de aangifte ten invoer worden m.b.t. deze orders de volgende bescheiden overgelegd: ad 1) drie facturen van T... L..., negen certificaten van oorsprong GSP Form A met de oorsprong Honduras, drie connossementen ten name van Transtar Express, aangevende de verlading op 15 februari 1991 te Honduras op het schip Cho Yang Glory, reisnr. V WF 109. ad 2) één factuur van J Ltd, één certificaat van oorsprong GSP Form A met de oorsprong v.r. China, één connossement ten name van Transtar Express, aangevende de verlading eveneens op 15 februari 1991 te Keelung te Taiwan op het schip Cho Yang Glory, reisnr. V WF 109. (...) Subproces-verbaal 3. AH. 02 Uit een door “J” d.d. 27 februari 1992 aan “T B.V.” gericht faxbericht met als aanhef “Dear L”, blijkt, dat met betrekking tot de orders 4177 tot en met 4182 de goederen vanuit “Hong Kong” met het schip “Regina Maersk” naar Rotterdam zouden worden vervoerd. Door een vergissing echter zijn de goederen in Singapore gelost. De goederen worden nu met de “Lars Maersk” naar Rotterdam vervoerd. Op de als kopie bij dit faxbericht bijgevoegde Combined Transport Bill of Lading staat als plaats van ontvangst en laden “Hong Kong”. Ook uit de vervoersdocumenten blijkt, dat deze goederen vanuit “China”, via “Hong Kong”, naar “Rotterdam” zijn verscheept. De betreffende orders 4177 tot en met 4182 worden uiteindelijk als textielprodukten, zijnde van oorsprong uit “Honduras”, bij de douane te S ten invoer aangegeven. Subproces-verbaal 3. AH. 03 Uit een door “J” d.d. 6 maart 1992 aan “T B.V.” gericht faxbericht, met als aanhef “Dear L”, blijkt, dat met betrekking tot de orders 4390, 4399, 4452, 4453, 4462, 4463 en 4544 deze textielgoederen in “Hong Kong” gereed staan, dan wel onderweg zijn, om verscheept te worden. Op het T1 document staat vermeld dat de goederen vanuit “Hong Kong” zijn verzonden. De betreffende orders 4390, 4399, 4452, 4453, 4462, 4463 en 4544 worden uiteindelijk als textielprodukten, zijnde van oorsprong uit “Honduras”, bij de douane te S ten invoer aangegeven. Subproces-verbaal 3. AH. 04 Uit een door “J” d.d. 20 maart 1992 aan “T B.V.” gericht faxbericht met als aanhef “Dear L”, blijkt, dat met betrekking tot de produktie van order 4640 de fabriek een fout heeft gemaakt, doch dat de goederen gereed zijn en per vrachtauto onderweg zijn naar de grens van “Hong Kong”. Ook uit de vervoersdocumenten blijkt, dat deze goederen vanuit “China”, via “Hong Kong” naar “Rotterdam” zijn verscheept. De betreffende order 4640 wordt uiteindelijk als textielprodukten, zijnde van oorsprong uit “Honduras”, bij de douane te S ten invoer aangegeven. ONDERWERP 5: DISCREPANTIES IN OORSPRONGCERTIFICATEN HONDURAS Dit onderwerp beschrijft een aantal discrepanties in de door “T BV” overgelegde certificaten van oorsprong “GSP Form A”. 1) Van een aantal aangetroffen certificaten van oorsprong GSP Form A waren de daarop vermelde referentienummers qua progressie niet in overeenstemming met de data van afgifte. Certificaten, voorzien van hogere nummers waren qua data in een vroeger stadium uitgegeven dan certificaten, voorzien van lagere nummers. 2) Uit het onderzoek bleek, dat 29 certificaten van oorsprong GSP Form A ten opzichte van 29 andere certificaten waren voorzien van hetzelfde referentienummer, doch betrekking hadden op geheel andere ordernummers en/of data van afgifte. In een paar gevallen werden certificaten aangetroffen, welke ten opzichte van elkaar driemaal waren voorzien van hetzelfde referentienummer. In enkele gevallen weren certificaten van oorsprong GSP Form A met hetzelfde referentienummer en dezelfde datum van afgifte gelijktijdig bij de aangifte ten invoer overgelegd. 3) Uit het onderwerp dossier Italië is gebleken, dat de certificaten van oorsprong GSP Form A en bestemd voor T Italy met betrekking tot de Italië-zendingen waren ondertekend door M. Omdat de Italiaanse douane deze certificaten niet accepteerde, kennelijk doordat de certificaten voorzien waren van een verouderde stempel uit 1991, werden middels J/J deze certificaten omgeruild voor andere, welke wel waren voorzien van de geldige stempels, doch nu ondertekend door R. Met uitzondering van lettertype en stempels waren de beide type certificaten qua referentienummers en data van afgifte aan elkaar gelijk, ondanks, dat tussen de feitelijke afgifte van de beide type certificaten een tijdsbestek van enkele maanden lag. Deze systematiek was van toepassing op 33 aangetroffen certificaten. 4) Bij faxberichten van J Ltd. en gericht aan T B.V. ten aanzien van Dear R waren met betrekking tot een aantal orders kopieën van certificaten van oorsprong GSP Form A gevoegd. Deze certificaten kwamen echter niet overeen met de uiteindelijke originele certificaten, die met betrekking tot dezelfde orders bij de betreffende aangifte ten invoer bij de douane te S waren overgelegd. De verschillen bestonden uit geheel andere en soms dubbele referentienummers, andere aantallen textielprodukten, andere ordernummers en factuurnummers. 5) Bij een aangifte ten invoer medio april 1992 werden 2 certificaten van oorsprong GSP Form A ten name van T... L... gevoegd, terwijl volgens de bijgevoegde factuur deze zouden zijn geleverd door T... A.... ONDERWERP 7: DIVERSEN In dit onderwerp worden bescheiden besproken, die niet op een bepaalde zending of orders refereren, doch in het algemeen betrekking hebben op een verwijzing naar textielfraude. (...) ad 4: Blanco facturen In de administratie van “T BV” werden van een aantal ondernemingen blanco facturen aangetroffen. Het betreffen hier de volgende ondernemingen: - T... L... uit “Honduras”; - S Ltd. uit “Taiwan”; (…) Van “S Ltd.” werden naast blanco facturen ook blanco paklijsten en orderformulieren aangetroffen. Op de blanco facturen van “T... L...”, (…) zijn bedrijfsstempels met ondertekeningen geplaatst. ad 7) Douanevervoersdocumenten T-1 Op de door W B.V. en A B.V. opgemaakte Douane-vervoersdocumenten T1 voor het vervoer vanuit de haven Rotterdam naar T BV is met betrekking tot de textielzendingen als land van verzending/uitvoer Hong Kong vermeld. (…) Uit deze vervoersdocumenten T1 en gericht aan T BV, hetgeen ook bij T BV dan wel K bekend moest zijn, bleek dus, dat de feitelijke verzending/uitvoer plaats vond uit Hong Kong. Ondanks deze gegevens - verzending/uitvoer Hong Kong - zijn door de aangever K uit naam van T BV onder overlegging van de facturen en certificaten van oorsprong GSP Form A de diverse textielzendingen als zijnde land van verzending/ uitvoer en oorsprong HONDURAS ten invoer aangegeven.”. 2.11. Tot de gedingstukken behoort een brief van W, werkzaam bij de ECD, aan de inspecteur van de Belastingdienst/Douane te R van 8 februari 1999, waarin onder meer het volgende is vermeld: “(…) Reeds in 1991 waren de ECD-collega’s K en R op verzoek van de Noorse autoriteiten al belast met een controle-onderzoek m.b.t. de export van textielprodukten naar Noorwegen. Het ging hierbij om de exporteur T BV. Dergelijke onderzoeken kunnen qua tijd zeer langdurig zijn, (…). Zodoende heeft dit “Noorse” onderzoek, hoewel niet aanéénsluitend doch wel in het tijdpad lang geduurd en werd pas medio 1992 afgesloten. In het najaar van 1992 heeft K omtrent het “Noorse” onderzoek een afrondend gesprek gehad met T BV. De AM-melding 66/92, vanuit Brussel gedateerd de eerste oktober 1992, kwam beging oktober bij de ECD binnen en werd als werkvoorraad op de plank gelegd om de simpele en eenvoudige reden, dat in die tijd het te behandelend team om prioriteitsredenen “vol” zat. Pas door een interne ECD-reorganisatie medio 1994 kwam er binnen dit team meer speelruimte en kon er ook aandacht besteed worden aan de “al wat oudere werkvoorraad”. Een van deze onderzoeken was in december 1994 de opstart vanuit de melding 66/92, waarbij na analyse van de daarna opgevraagde archiefstukken pas bleek, dat hoofdzakelijk T BV hierbij betrokken was. Bovenstaande betekent, dat zowel K als R ten tijde van hun “Noorse” onderzoek niet op de hoogte waren van de AM melding 66/92 c.q. mogelijke frauduleuze textielimporten ex-Honduras en betrokkenheid van T BV. Oud-collega K onderstreept dit in bijgevoegde verklaring d.d. 5-2-1999.”. Evengenoemde K heeft in een brief van 5 februari 1999 onder meer het volgende verklaard: “Ten tijde van mijn bezoeken aan T BV in 1992 omtrent het Noorse onderzoek en mijn gesprekken met P was ik absoluut niet op de hoogte van de AM melding 66/92.”. 2.12. Tot de stukken van het geding behoren de volgende verklaringen van K: “Ik werk onder verantwoordelijkheid van de directie en uiteraard onder toezicht van de directie. Van elke aangifte bij de douane van goederen was de directie op de hoogte. Dat betrof dan de soort goederen die werden aangegeven. Ik krijg de documenten die nodig zijn voor de aangifte ten invoer van de inkoop en de directeur. De directie wist dus wat er gebeurde en droeg kennis van de zendingen. Zij was ook op de hoogte welke soort documenten er bij de invoer nodig waren (...)”. “De facturen, paklijsten en de certificaten van oorsprong GSP Form A heb ik van de directeur P ontvangen. Van wie P deze bescheiden heeft ontvangen weet ik niet.”. 2.13. Op grond van de onder 2.7. vermelde brief van het Secretaria de Economia y Comercio heeft de inspecteur besloten dat voor de ingevoerde goederen niet het preferentieel tarief van 0%, maar het algemene tarief van 13% respectievelijk 14% van toepassing moet zijn, en heeft hij de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende uitgereikt. Van deze uitnodigingen tot betaling heeft een bedrag van fl. 3.043.026,52 (€ 1.380.864) betrekking op aangiften voor het vrije verkeer welke minder dan drie jaar vóór het vaststellen daarvan aan belanghebbende zijn uitgereikt. Een bedrag van fl. 1.789.379,91 (€ 811.985) heeft betrekking op aangiften ten invoer voor het vrije verkeer welke langer dan drie, maar minder dan vijf jaren vóór het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling zijn gedaan. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de uitnodigingen tot betaling terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. De uitnodigingen tot betaling zijn niet aan de juiste rechtspersoon opgelegd. Het aanslagbiljet van 13 juli 1995 vermeldt “T B.V.” als belanghebbende. Op dat tijdstip bestond evenwel “T B.V.” niet meer. Ingevolge een structuurwijziging van het concern waartoe T B.V. behoorde, is deze vennootschap met ingang van 10 augustus 1993 hernoemd tot T ... B.V. Middels een activa-passiva transactie zijn vanaf deze datum alle activiteiten, rechten en plichten van T...B.V. overgedragen aan T ...B.V. Laatstvermelde vennootschap heeft alle activiteiten van T... B.V. overgenomen. Douanevergunningen welke aan T... B.V. waren verleend, zijn aangepast. T B.V. heeft daarbij een eigen aangeversnummer bij de douane gekregen. T... B.V. houdt zich vanaf 10 augustus 1993 nog uitsluitend bezig met beheerswerkzaamheden. De douane kan zich niet beroepen op onbekendheid van deze wijziging van de structuur van het concern waartoe belanghebbende behoorde, nu de statutenwijzigingen zijn gepubliceerd in de Staatscourant en de wijzigingen bovendien zijn opgenomen in de daartoe bestemde registers van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. De uitnodigingen tot betaling, vervat in het aanslagbiljet van 13 juli 1995 hadden derhalve moeten worden uitgereikt aan T... B.V. Nu het aanslagbiljet op naam is gesteld van T... B.V. dienen de uitnodigingen tot betaling te worden vernietigd. 4.2. Op grond van het nationale recht dat van toepassing was ten tijde van de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer, konden, behalve de aangever, ook de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten dat deze verkeerd waren, als douaneschuldenaar worden aangemerkt. De inspecteur heeft echter uitsluitend belanghebbende aangesproken voor de ontstane douaneschuld en niet de natuurlijke personen die de voor de aangiften benodigde gegevens hebben verstrekt. De heer J was kennelijk de kwade genius. De beslissing van de inspecteur om uitsluitend bij belanghebbende belasting na te vorderen is genomen in strijd met het verbod op willekeur. Daarom dienen de uitnodigingen tot betaling te worden vernietigd. Een beroep wordt gedaan de uitspraak van de Tariefcommissie van 23 februari 1987, UTC 1987/39, en die van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 12 november 1986, UTC 1988/30. 4.3. Navordering had achterwege moeten blijven omdat tussen de het bekend worden van het vermoeden dat textielfraude was gepleegd en het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling op 13 juli 1995 een onredelijk lange termijn verstreken is. De ECD was reeds in 1992 op de hoogte van de onregelmatigheden met de textielproducten van oorsprong uit Honduras. Pas op 13 juli 1995, door middel van de bestreden uitnodiging tot betaling, is belanghebbende medegedeeld dat de ingevoerde goederen mogelijk niet van oorsprong uit Honduras zouden zijn. Het feit dat de autoriteiten pas in 1995 concrete acties hebben ondernomen, terwijl het fraudepatroon reeds sinds 1992 bekend was, heeft tot gevolg gehad dat belanghebbende nog gedurende ruim twee jaar na het bekend worden daarvan moedwillig door de autoriteiten aan de frauduleuze handelingen van de heer Jenken is blootgesteld. Dit is onaanvaardbaar. De heer K van de ECD heeft in het najaar van 1992 verklaard, na maanden van onderzoek ten kantore van belanghebbende in het voorjaar van 1992, waarbij ook over de certificaten uit Honduras is gesproken, dat met betrekking tot deze certificaten niets mis was. Gelet op de duur van dit onderzoek mocht belanghebbende ervan uitgaan dat aan deze uitlating een onderzoek van de ECD ten grondslag heeft gelegen. Belanghebbende verwijst in dit verband onder meer naar de arresten van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 mei 2001, gevoegde zaken T-186/97, 187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97 tot en met T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/97, alsmede naar het arrest van 27 februari 2003, nr. T-329/00. 4.4. Als de inspecteur na het verstrijken van meer dan drie jaren nadat aangiften ten invoer voor het vrije verkeer zijn gedaan, ter zake van die aangiften nog uitnodigingen tot betaling wil opleggen, dient hij aan te tonen dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan enig op grond van het commune strafrecht strafbaar gestelde feit. Verlenging van de navorderingstermijn is niet mogelijk indien slechts administratieve sancties zijn gesteld. Dat volgt uit de arresten van het Hof van Justitie van de EG van 27 november 1991, nr. C-273/90 (Meico-Fell; Jur. blz. I-5569) en 11 juli 2002, nr. C-210/00 (Käserei Champignon Hofmeister; Jur. blz. I-6453). De inspecteur heeft in casu geen enkel strafbaar feit genoemd, laat staan dat hij heeft aangetoond dat belanghebbende zich daaraan schuldig heeft gemaakt. De uitnodigingen tot betaling zijn derhalve voor een bedrag van € 811.985 ten onrechte opgelegd. 4.5. Een deel van de ten invoer aangegeven partijen goederen is weer uitgevoerd naar landen in Midden- en Oost-Europa, zodat materieel gezien geen douaneschuld is ontstaan. In zoverre zijn de uitnodigingen tot betaling ten onrechte opgelegd en kunnen zij niet in stand blijven. De uitvoer van de betreffende partijen is aan de hand van enkele voorbeelden uitgewerkt, in welk kader de bij deze zendingen behorende bedrijfsinterne-, handels- en douanebescheiden door belanghebbende zouden worden overgelegd. Belanghebbende heeft uiteindelijk een zestal setjes bescheiden aan de inspecteur ter beoordeling gezonden. De inspecteur heeft echter gemeend dat met de door belanghebbende overgelegde bescheiden het bewijs van uitvoer niet geleverd is. De inspecteur verlangt extra bewijs, doch geeft niet concreet aan waaruit dit zou moeten bestaan. Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende de inspecteur herhaaldelijk gewezen op het feit dat de feitelijke onderbouwing van het aantonen van de uitvoer nagenoeg onmogelijk was, nu haar administratie in beslaggenomen was. 4.6. Tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar stellingen toegevoegd: - Niet wordt bestreden dat alle aangiften waarop de onderhavige uitnodigingen tot betaling zien zijn gedaan onder de naam “T... B.V.” 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. De aanslag van 13 juli 1995 is terecht op naam van T... B.V. gesteld. Van de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer hebben er 172 betrekking op importen gelegen vóór 10 augustus 1993 en 124 op importen ná deze datum. Alle aangiften vermelden echter van T... B.V. als aangever én als geadresseerde en vermelden het aan deze vennootschap verstrekte aangeversnummer. Wel is op de aangiften vanaf 23 november 1993 een stempel “T... B.V.” gezet. De akte van borgtocht heeft gedurende de gehele periode waarop de uitnodigingen tot betaling zien, op naam gestaan van T... B.V. Op enig moment is aan T... B.V. een eigen aangeversnummer toegekend. De douane had geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van de aangiften op dit punt. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om de Douane tijdig over de concernreorganisatie te informeren. Van de douane kan niet worden verwacht dat zij dagelijks de Staatscourant raadpleegt c.q. dagelijks bij iedere Kamer van Koophandel nagaat of zich eventueel wijzigingen hebben voorgedaan ten aanzien van rechtspersonen die bij haar goederen aangeven. 5.2. Belanghebbende is terecht als schuldenaar aangemerkt. Zij is immers aangever. Bovendien wordt haar in haar kwaliteit van importeur wetenschap verweten. Het risico van kwade trouw bij de vervalser van de oorsprongscertificaten wordt de importeur toegerekend, zeker indien daarbij de nauwe banden tussen belanghebbende en S Ltd. en tussen J Ltd. en J in aanmerking worden genomen. Er bestaat voorts geen invorderingsverdrag met Taiwan, zodat navordering bij J Ltd. of J geen effect zou sorteren. De keuze om uitsluitend belanghebbende als schuldenaar aan te wijzen was derhalve een weloverwogen en juiste keuze. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake. 5.3. In oktober 1992 werd naar aanleiding van signalen over mogelijke fraude een melding gedaan door de Europese Commissie. Destijds was uitsluitend sprake van vermoedens. Dat belanghebbende daarbij, in welke hoedanigheid ook, betrokken zou zijn, was niet bekend. In mei 1995 heeft de onderzoeksmissie plaatsgevonden. Gedurende de periode eind 1992 - medio 1995 was er geen reden om de handel te informeren over mogelijke fraude met certificaten van oorsprong uit Honduras. Van een omissie van de douane, erin bestaande dat zij belanghebbende gedurende die periode niet op de hoogte heeft gesteld van mogelijke onjuistheden bij de afgifte van oorsprongscertificaten, is dan ook geen sprake. Nadat in het rapport van de onderzoeksmissie van 30 mei 1995 was vastgesteld dat de door belanghebbende bij de aangiften gebezigde oorsprongscertificaten vals waren, is op 22 juni 1995 een gerechtelijk vooronderzoek tegen belanghebbende ingesteld, waarna op 13 juli 1995 de uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende werden gedaan. Van onredelijk lange termijnen is dan ook geen sprake. 5.4. Behalve commune strafbepalingen kunnen ook bijvoorbeeld strafbepalingen in fiscale wetten worden aangemerkt als strafrechtelijk vervolgbare handelingen als bedoeld in de communautaire wetgeving, zoals artikel 221 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) en artikel 3 van Verordening 1697/79/EEG. Het doen van een onjuiste aangifte was en is een strafbaar feit, gedurende het tijdvak waarop de onderhavige navordering ziet op grond van artikel 171 van de Wet inzake de Douane, thans op grond van artikel 48 van de Douanewet. Nu vaststaat dat de aangiften ten invoer niet juist waren, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat sprake was van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Daarnaast zijn overigens ook andere strafbepalingen in het geding, zoals artikel 225 van het Wetboek van strafrecht. Uit diverse verklaringen en gegevens uit het door de ECD opgemaakte proces-verbaal en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat belanghebbende te kwader trouw was, en dat haar handelen gericht was op het ontduiken van belasting. 5.5. Tijdens de eerste mondelinge behandeling heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende verklaard. - Belanghebbende heeft valsheid in geschrifte gepleegd. Het tot de gedingstukken behorende ECD-dossier geeft blijk van dubbele facturen, en blanco factuur- en briefpapier. De zaak is geseponeerd omdat de redelijke termijn was overschreden, niet omdat belanghebbende geen blaam zou treffen. - De grief van belanghebbende dat geen materiële douaneschuld is ontstaan omdat een deel van de goederen weer is uitgevoerd, kan worden opgevat als een verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 239 van het CDW. Dat verzoek wordt afzonderlijk in behandeling genomen. Als belanghebbende het verzoek nader gespecificeerd heeft, kan binnen een termijn van zes weken daarop uitspraak worden gedaan. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd. - Het totale bedrag van de litigieuze uitnodigingen tot betaling is inmiddels voldaan; - Niet wordt betwist dat de bedrijven T... A... en T... L... in Honduras bestaan. Deze bedrijven hebben echter blijkens hun verklaringen nimmer leveringen aan belanghebbende verricht. - De boeking achteraf heeft plaatsgevonden zodra het onderzoek in Honduras was afgerond. - Pas na oktober 1995 is de douane op de hoogte gesteld van de naamswijziging van belanghebbende en van de herstructurering van het concern. - Er is nooit een afzonderlijk verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 239 van het CDW gedaan. Tijdens de eerste mondelinge behandeling heb ik toegezegd dat ik belanghebbendes stelling inzake de wederuitvoer van een deel van de goederen als verzoek in de zin van artikel 239 van het CDW zou opnemen en dat daaromtrent een afzonderlijke beschikking zou worden genomen. Alvorens dat te kunnen doen, is echter een specificatie van belanghebbende nodig. Met name is niet bekend welke uitnodigingen tot betaling het verzoek om terugbetaling betreft. Belanghebbende heeft echter tot op heden niets ingediend. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Certificaten van oorsprong 6.1.1. Uit de onder 2.7. geciteerde passages uit de (vertaling van de) brief van het Secretaria de Economia y Comercio, aan de juistheid waarvan de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, volgt dat voor de goederen geen certificaten van oorsprong zijn aangevraagd of afgegeven en dat de door belanghebbende overgelegde certificaten vals of vervalst waren. Dat kan niet anders worden begrepen dan dat de overgelegde “certificaten” niet kunnen dienen ten bewijze van de Hondurese oorsprong van de goederen. 6.1.2. Uit hetgeen onder 6.1.1. is overwogen volgt dat bij de in geschil zijnde aangiften voor het vrije verkeer ten onrechte aanspraak is gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief. De inspecteur was dan ook gerechtigd om op basis van vermelde brief de procedure tot navordering van de niet-geheven rechten in te leiden. 6.2. Tenaamstelling van de uitnodigingen tot betaling 6.2.1. Het aanslagbiljet van 13 juli 1995 waarin de litigieuze uitnodigingen tot betaling zijn vervat is op naam gesteld van T... B.V. Tussen partijen is niet in geschil dat alle aangiften ten invoer tot verbruik waarvoor bij de onderhavige uitnodigingen tot betaling bedragen aan douanerechten zijn nagevorderd, zijn gedaan op naam en onder het aangeversnummer van T... B.V. Evenzeer staat vast dat de naam van T... B.V. met ingang van 10 augustus 1993 is gewijzigd in T... B.V. en dat de vennootschap T... B.V. de activa en passiva van T... B.V. heeft overgenomen. 6.2.2. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de tenaamstelling een essentieel onderdeel van een belastingaanslag is en dat in het algemeen een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet niet kan leiden tot een belastingverplichting. Dit lijdt echter uitzondering indien de onjuiste tenaamstelling aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Douanekamer doet zich deze uitzonderingssituatie hier voor. In aanmerking nemende dat belanghebbende alle in geschil zijnde aangiften heeft ingediend op naam en onder het aangeversnummer van T... B.V. en gelet op de geloofwaardige verklaring van de inspecteur tijdens de tweede mondelinge behandeling dat hij eerst ná het vaststellen van de onderhavige uitnodigingen tot betaling op de hoogte is gebracht van de structuurwijziging van de groep vennootschappen waartoe T... B.V. behoorde, diende T... B.V. de ten name van T... B.V. gestelde uitnodigingen tot betaling te beschouwen als aan haar gericht en heeft zij geen in rechte te eerbiedigen belang bij haar klacht over de onjuiste tenaamstelling. Aan dit oordeel doet niet af dat de structuurwijziging en de daarmee samenhangende statutenwijzigingen van de bij de reorganisatie betrokken vennootschappen zijn gepubliceerd in de Staatscourant en zijn opgenomen in de daartoe bestemde registers van de Kamers van Koophandel en Fabrieken. 6.2.3. Uit hetgeen onder 6.2.2. is overwogen volgt dat belanghebbendes beroep inzake de tenaamstelling van de uitnodigingen tot betaling faalt. 6.3. Verbod op willekeur Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur door de alsnog verschuldigde douanerechten van haar na te vorderen. De Douanekamer volgt belanghebbende hierin niet. Op grond van de artikelen 201, derde lid, juncto 220, eerste lid, van het CDW is belanghebbende douaneschuldenaar, nu zij de aangiften voor het vrije verkeer heeft ingediend. Indien belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur met uitsluiting van anderen J dan wel J Ltd. had moeten aanspreken tot betaling van de verschuldigde douanerechten faalt deze stelling, aangezien zij geen steun vindt in het recht, nog daargelaten dat de inspecteur een adequate verklaring heeft gegeven waarom hij slechts aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling heeft uitgereikt. 6.4. Tijdsverloop en vertrouwen 6.4.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, zaak C-61/98, UTC 1999/53, volgt dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van mogelijke fraude geen enkele verplichting oplegt de aangever te waarschuwen. In het onderhavige geval staat vast dat het verzoek om wederzijdse bijstand AM 66/92, waarvan passages onder 2.5. zijn aangehaald, slechts vermoedens over mogelijke fraude betrof, en dat de naam van belanghebbende in dat verzoek niet voorkomt. Ten tijde van dit verzoek kón belanghebbende derhalve nog niet worden geïnformeerd. Voorts moet worden vastgesteld dat eerst geruime tijd nadat de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer waren gedaan, van de zijde van de Hondurese autoriteiten bevestiging werd ontvangen dat de door belanghebbende bij haar aangiften overgelegde certificaten vals of vervalst waren. Nu de uitnodiging tot betaling, naar de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard, is vastgesteld zodra de alsnog verschuldigde rechten berekend konden worden, kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met enige wettelijke bepaling of enig beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbendes stelling dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd in verband met het overschrijden van een redelijke termijn, faalt derhalve eveneens. 6.4.2. Indien belanghebbende heeft bedoeld zich te beroepen op bij haar in rechte te eerbiedigen vertrouwen, gewekt door uitlatingen in 1992 van medewerkers van de ECD, faalt dit beroep, reeds omdat uit de verklaringen van bedoelde ambtenaren (zie 2.11), aan de juistheid van welke verklaringen de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, blijkt dat zij ten tijde van het “Noorse” onderzoek niet op de hoogte waren van de vermoedens van fraude met textiel uit Honduras, laat staan dat zij toen bij belanghebbende in rechte te beschermen toezeggingen omtrent de juistheid van door belanghebbende overgelegde certificaten van oorsprong uit Honduras hebben kunnen doen. 6.5. Navorderingstermijn 6.5.1. Als hoofdregel geldt ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW (tekst 1995), dat navordering niet meer mogelijk is, indien vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan een termijn van drie jaren is verstreken. Deze termijn kan door de lidstaten evenwel worden verlengd indien sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Op grond van artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de Douane, welke bepaling ten tijde van de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling van toepassing was, bedroeg de navorderingstermijn in de Nederlandse rechtsorde vijf jaren, doch uitsluitend ten aanzien van schuldenaren van wie niet kon worden gezegd dat hun handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van belasting. 6.5.2. Uit hetgeen in 6.1.1. en 6.1.2. is overwogen volgt dat belanghebbende door gebruikmaking van vervalste of valse certificaten bij de door haar ingediende aangiften voor het vrije verkeer ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op toepassing van een tariefpreferentie. Belanghebbende heeft derhalve onjuiste aangiften gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 171, eerste lid, van de Wet inzake de Douane (oud) is het buiten redelijke twijfel dat dit een strafrechtelijk vervolgbare handeling is als bedoeld in artikel 221, derde lid, van het CDW (tekst 1995). Op grond van artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de Douane, dient, teneinde vast te stellen of de navorderingstermijn ten aanzien van belanghebbende vijf jaren is, derhalve te worden nagegaan of belanghebbendes handelen of nalaten gericht was op ontduiking van belasting. 6.5.3. De Douanekamer stelt voorop dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van de ECD – waarvan passages in 2.10 zijn aangehaald – is vermeld omtrent de bevindingen van de ECD tijdens door haar ingestelde onderzoek, noch omtrent de afgelegde (getuigen) verklaringen en bescheiden welke de grondslag voor dit proces-verbaal hebben gevormd. Evenmin heeft de Douanekamer reden te twijfelen aan de juistheid van de brieven van de Hondurese bedrijven T... A... en T... L..., als aangehaald in 2.7 en 2.8. De Douanekamer gaat mitsdien van de juistheid van al deze stukken uit. 6.5.4. De douanekamer hecht voorts geloof aan de verklaringen van K, zoals vermeld onder 2.12., waarin is weergegeven dat belanghebbendes toenmalige directeuren geheel op de hoogte waren van de gang van zaken en daaraan medewerking verleenden. Deze verklaringen vinden bevestiging in de aangehaalde passages uit het proces-verbaal. Deze wetenschap en medewerking van de directie van de vennootschap moeten worden toegerekend aan de vennootschap. 6.5.5. Op grond van de onder 2.10. aangehaalde passages uit het proces-verbaal van de ECD, de verklaringen – weergegeven onder 2.3. – van medewerkers van W, en de brieven van T... A... en T... L... (zie 2.7. en 2.8.) in het bijzonder voor zover daarin is vermeld dat: - W op basis van de haar door belanghebbende verstrekte gegevens in de door haar ingediende aangiften voor extern communautair douanevervoer als land van verzending Hongkong vermeldde, terwijl belanghebbende diezelfde zendingen voor het vrije verkeer aangaf als zijnde van oorsprong Honduras; - in belanghebbendes administratie voor dezelfde zendingen qua lay-out en inhoud gelijke facturen zijn aangetroffen van enerzijds J Ltd. dan wel S Ltd. als anderzijds van T... L... dan wel T... A..., welke laatstvermelde facturen bij de aangiften voor het vrije verkeer zijn gebruikt, terwijl eerstvermelde facturen betaald zijn; - belanghebbende in 1992 heeft getracht diverse zendingen met gebruikmaking van onjuiste gestempelde certificaten en onjuiste certificaten in Italië in te voeren, welke zendingen – nadat de Italiaanse douane certificaten niet geaccepteerd had – vervolgens onder overlegging van andere documenten door belanghebbende in Nederland zijn ingevoerd; - verschillende orders vanuit Hongkong naar Rotterdam zijn vervoerd, ondanks dat deze orders onder “Honduras quota” werden geleverd; - de overgelegde en in belanghebbendes administratie aangetroffen certificaten van oorsprong discrepanties vertonen ten aanzien van bijvoorbeeld nummering-dagtekening, referentienummer-order of datum, kopie – origineel (vgl. de aangehaalde passages van onderwerp 5 uit het ECD-rapport) ; - in de administratie van belanghebbende blanco facturen van T... L... zijn aangetroffen, terwijl dit bedrijf heeft verklaard nimmer zaken met belanghebbende te hebben gedaan; een en ander tezamen en in onderling verband bezien, acht de Douanekamer aannemelijk dat belanghebbende heeft gehandeld met het oogmerk de belasting te ontduiken. De gang van zaken met betrekking tot enige concrete zendingen, waarvan de inspecteur in zijn van 2 december 2003 een analyse geeft, biedt steun aan dit oordeel. 6.5.6. Op grond van al het vorenoverwogene is in de onderhavige zaak de navorderingstermijn op de voet van artikel 221, lid 3, van het CDW juncto artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de Douane vijf jaren. Nu vaststaat dat alle uitnodigingen tot betaling vervat in het aanslagbiljet van 13 juli 1995 zijn vastgesteld voordat een termijn van vijf jaren na de aanvaarding van de aangiften voor het vrije verkeer zijn verstreken, moet worden geoordeeld dat de uitnodigingen tot betaling alle zijn uitgereikt binnen de voor boeking achteraf geldende termijn. 6.6. Geen materiële douaneschuld in verband met wederuitvoer 6.6.1. Belanghebbende stelt zich in haar beroepschrift nog op het standpunt dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd voor zover zij betrekking hebben op goederen, welke na in het vrije verkeer te zijn gebracht, weer uit de Gemeenschap zijn uitgevoerd. 6.6.2. Tijdens de eerste mondelinge behandeling hebben partijen, naar de Douanekamer verstaat, afgesproken dat de inspecteur de onder 6.6.1 weergegeven stelling van belanghebbende alsnog zou opvatten als een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW, waarop hij – nadat belanghebbende het verzoek nader zou hebben gespecificeerd – afzonderlijk een beschikking zou nemen. De Douanekamer begrijpt een en ander aldus dat belanghebbende in deze procedure haar grief inzake de onverschuldigdheid van de belasting in verband met wederuitvoer van de goederen heeft laten varen. 6.7. Procesorde De Douanekamer zal op de sub 1.7. vermelde brief, die buiten de procesorde is ontvangen, geen acht slaan. 6.8. Conclusie Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk is aan de inspecteur, zodat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd. 7. De proceskosten De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet. 8. De beslissing De Douanekamer bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 19 mei 2005 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. F.H.M. Possen en mr. M.E. van Hilten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.