Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7546

Datum uitspraak2005-08-30
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00145/05 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verbeterde lezing door HR van kennelijke vergissing wetgever. Art. 1a.1° WED moet wat betreft de periode van 1-1-98 tot 17-2-99 worden gelezen met verbetering van de misslag dat deze bepaling toen verwees naar art. 14 Meststoffenwet in plaats van naar art. 55 Meststoffenwet.


Conclusie anoniem

Nr. 00145/05 E Mr Jörg Zitting 14 juni 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 19 augustus 2004 [verdachte] schuldig verklaard aan het - kort gezegd - in 1999 opzettelijk uitbreiden van de productie van dierlijke meststoffen en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Tevens heeft het hof [verdachte] wegens het - kort gezegd - in 2000 opzettelijk uitbreiden van de productie van dierlijke meststoffen veroordeeld tot een geldboete van € 500,- te vervangen door tien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. 2. De advocaat-generaal bij het hof, mr K.R. van der Velde, heeft beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend houdende een middel van cassatie. 3. Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof dat geen straf of maatregel wordt opgelegd voor het onder 1 bewezenverklaarde feit en zijn oordeel tot het opleggen van een sanctie niet bevoegd te zijn. 4. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal bij het hof als volgt gerekwireerd ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit: "Ik acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, maar ik ben van mening dat verdachte van dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het feit, omdat overtreding van artikel 55 van de Meststoffenwet in het begin van 1999 als gevolg van een kennelijke misslag van de wetgever niet strafbaar was gesteld in de Wet op de economische delicten. De wijze van opsporing van de Algemene Inspectiedienst - de berekening van de overschrijding van de norm is gebaseerd op jaarlijkse gemiddelden - staat in de weg aan een bewezenverklaring van de resterende periode van 1999 waarin voornoemde misslag is hersteld." 5. In verband met de strafbaarheid van het feit heeft het hof als volgt overwogen: "Artikel 55 van de Meststoffenwet, zoals dat in de ten laste gelegde periode luidde, gold als zodanig vanaf 1 januari 1998 (Stb. 1998, 100). De tekst van artikel 14 van de Meststoffenwet, zoals dat luidde voor 1 januari 1998, is opgegaan in die van het nieuwe artikel 55. Gedurende een deel van de pleegperiode van feit 1, te weten van 1 januari 1999 tot en met 16 februari 1999, luidde artikel 1a, aanhef en onder ten eerste, van de Wet op de economische delicten, voor zover hier van belang, als volgt: Economische delicten zijn eveneens overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, de artikelen 14, 14b, 14c, tweede lid, 15 en 16, derde lid. Vanaf 17 februari 1999, luidt artikel 1a aanhef en onder ten eerste, van de Wet op de economische delicten, voor zover hier van belang, als volgt: Economische delicten zijn eveneens overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, de artikelen 55, 56, 57, tweede lid, en 58. Aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat gedurende anderhalve maand van de onder 1 bewezenverklaarde periode artikel 55 van de Meststoffenwet niet is genoemd in artikel 1a, aanhef en onder ten eerste, noch elders in de toen geldende Wet op de economische delicten. Zijn standpunt dat deze lacune in de Wet op de economische delicten tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het feit dient te leiden, ziet er echter aan voorbij dat in artikel 71 van de Meststoffenwet, zijnde een wet in formele zin, sinds 1 januari 1998 is bepaald dat handelen in strijd met artikel 55 van die wet een strafbaar feit is. Gelet op voormelde bewezenverklaring van de bestanddelen van de delictsomschrijving in artikel 55 van de Meststoffenwet, is er wel degelijk sprake van een strafbaar feit. Het hof is van oordeel dat het onder 1 bewezenverklaarde feit op basis van artikel 71 van de Meststoffenwet zelfstandig kan worden gekwalificeerd als na te melden. Derhalve acht het hof geen grond aanwezig verdachte uit dien hoofde te ontslaan van alle rechtsvervolging." 6. Vervolgens heeft het hof in het kader van de strafmotivering als volgt overwogen. "Het hof is van oordeel dat voormelde lacune in de Wet op de economische delicten niet de strafbaarheid, maar de strafbedreiging van feit 1 raakt. De sanctienorm voor overtredingen van de Meststoffenwet is in beginsel voorbehouden aan de overkoepelende bepalingen van de Wet op de economische delicten. Nu artikel 55 van de Meststoffenwet in de periode van 1 januari 1999 tot en met 16 februari 1999 niet is genoemd in artikel 1a, aanhef en onder ten eerste, noch elders in de toen geldende Wet op de economische delicten, kan het hof over anderhalve maand van de onder 1 bewezenverklaarde periode geen straf bepalen op basis van het door de Wet op de economische delicten geboden sanctiepakket. Aangezien de Meststoffenwet ook zelf geen sanctienorm kent, waren in de omstreden periode de mogelijke straffen en het daarvoor geldende maximum in geval van overtreding van artikel 55 van de Meststoffenwet niet bij de wet voorzien. Ondanks dat sinds 17 februari 1999 overtreding van artikel 55 van de Meststoffenwet wel als economisch delict strafbaar is gesteld, zal het hof verdachte terzake van feit 1 in het geheel geen straf opleggen, omdat de Algemene Inspectiedienst het opsporingsonderzoek heeft gebaseerd op de illegale uitbreiding van de jaarlijkse mestproductie." 7. Aldus heeft het hof zich voor wat betreft de op te leggen straf of maatregel aangesloten bij hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft gevorderd. Dit brengt evenwel niet mee dat de advocaat-generaal geen rechtens te respecteren belang heeft bij het cassatieberoep dat zich tot die strafmotivering beperkt.(1) 8. Als ik het middel goed begrijp, bedoelt het erover te klagen dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd omdat het hof er daarbij ten onrechte van is uitgegaan dat géén straf of maatregel zou mogen worden opgelegd voor wat betreft de periode waarin de WED geen straf bepaalde op overtreding van het in art. 55 Meststoffenwet gegeven verbod. Doordat de jaarproductie niet op delen daarvan kwantificeerbaar is, heeft het hof helemaal afgezien van het opleggen van een straf of maatregel voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit. 9. De bron van de door het hof geconstateerde lacune is een wettelijke misslag. De voor de onderhavige zaak relevante verbodsnorm was oorspronkelijk neergelegd in art. 14 Meststoffenwet. Bij gelegenheid van de tekstplaatsing van de Meststoffenwet is dit artikel vernummerd tot art. 55 Meststoffenwet.(2) Voorafgaand aan de tekstplaatsing moest de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de nummering van de artikelen van de Meststoffenwet opnieuw vaststellen en "de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming" brengen.(3) Daarbij is verzuimd de aanhalingen in andere wetten met de nieuwe nummering in overeenstemming te brengen. Art. 1a, aanhef en onder 1, WED bleef daardoor verwijzen naar art. 14 Meststoffenwet in plaats van naar art. 55 Meststoffenwet. Dat was een zinloze verwijzing aangezien art. 14 Meststoffen niet langer een verbodsnorm bevatte.(4) 10. De misslag is verholpen bij de Reparatiewet I.(5) De wijziging is in de toelichting bij de wijziging als volgt uitgelegd: "Voorts worden de verwijzingen naar de Meststoffenwet in artikel 1a WED aangepast aan de vernummering van de artikelen van die wet ingevolge de tekstplaatsing in Stb. 1998, 100." (Kamerstukken II 1998/99, 25 386, nr. 7, blz. 98 (Nota van wijziging)). 11. In aanmerking genomen dat de verwijzing in art. 1a WED naar art. 14 Meststoffenwet zinloos was en de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever was de strafbaarstelling in art. 55 Meststoffenwet aan te tasten, moet de conclusie zijn dat ten gevolge van een kennelijke vergissing bij de hiervoor vermelde vernummering de in art. 1a WED opgenomen verwijzing naar art. 14 Meststoffenwet niet is vervangen door een verwijzing naar art. 55 Meststoffenwet, welke vergissing onopgemerkt was gebleven en bij voormelde wet is gerepareerd. Art. 1a WED moet derhalve worden gelezen met verbetering van deze misslag.(6) 12. Hieruit volgt dat de opvatting van het hof dat het onder 1 bewezenverklaarde voor een bepaalde periode niet strafbaar was gesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee het oordeel van het hof dat geen straf of maatregel wordt opgelegd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. 13. Het middel is terecht voorgesteld. 14. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen. 15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof opdat deze op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 24 december 2002, NJ 2003, 157 rov. 3.2; HR 13 november 2001, NJ 2002, 261. 2 Stb. 1998, 100. 3 Art. VI, Wet van 2 mei 1997, Stb. 1997, 360. 4 Art. 14 Meststoffenwet luidde destijds als volgt: "1. Ter zake van het aanvoeren van meststoffen of het produceren van dierlijke meststoffen worden onder de naam "forfaitaire mineralenheffingen" regulerende heffingen geheven van iedere persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert. 2. De heffingen worden geheven per bedrijf." 5Art. CXXVII onder B sub a2, Stb. 1999, 30. 6 HR 26 maart 1991, NJ 1991, 613 rov. 5.2. In de conclusie wordt verwezen naar eerdere missers van de wetgever. De in het middel genoemde rechtspraak van latere datum betreft niet de strafbaarheid van het feit (mijns inziens de ernstigste categorie missers, aangezien zij knagen aan het fundament van het strafrecht), maar formeelrechtelijke missers.


Uitspraak

30 augustus 2005 Strafkamer nr. 00145/05 E AGJ/SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 19 augustus 2004, nummer 24/000855-03, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van Economische Politierechter in de Rechtbank te Assen van 10 juni 2003 - de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als 1. en 2. telkens "overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan". Ten aanzien van feit 1. heeft het Hof bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd en ten aanzien van feit 2. heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de bestreden uitspraak voorzover deze betreft feit 1 - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht tot het opleggen van een straf of maatregel ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij in het jaar 1999, in de gemeente [...], op zijn bedrijf, opzettelijk, de productie van dierlijke meststoffen (van kippen/vleeskuikens) (uitgedrukt in kilogram fosfaat) heeft uitgebreid, immers heeft verdachte de toegestane productie van 5466 kg. fosfaat met 1122 kg. fosfaat uitgebreid tot 6588 kg. fosfaat, terwijl de productie van dierlijke meststoffen op verdachtes bedrijf groter was of daarmede groter werd dan 125 kg. fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond." 3.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "Kwalificatie De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof gevorderd dat verdachte terzake van feit 1 zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat overtreding van artikel 55 van de Meststoffenwet in het begin van 1999 als gevolg van een kennelijke misslag van de wetgever niet strafbaar was gesteld in de Wet op de economische delicten. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Artikel 55 van de Meststoffenwet, zoals dat in de ten laste gelegde periode luidde, gold als zodanig vanaf 1 januari 1998 (Stb. 1998, 100). De tekst van artikel 14 van de Meststoffenwet, zoals dat luidde voor 1 januari 1998, is opgegaan in die van het nieuwe artikel 55. Gedurende een deel van de pleegperiode van feit 1, te weten van 1 januari 1999 tot en met 16 februari 1999, luidde artikel 1a, aanhef en onder ten eerste, van de Wet op de economische delicten, voor zover hier van belang, als volgt: Economische delicten zijn eveneens overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, de artikelen 14, l4b, 14c, tweede lid, 15 en 16, derde lid. Vanaf 17 februari 1999, luidt artikel 1a aanhef en onder ten eerste, van de Wet op de economische delicten, voor zover hier van belang, als volgt: Economische delicten zijn eveneens overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, de artikelen 55, 56, 57, tweede lid, en 58. Aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat gedurende anderhalve maand van de onder 1 bewezenverklaarde periode artikel 55 van de Meststoffenwet niet is genoemd in artikel 1a, aanhef en onder ten eerste, noch elders in de toen geldende Wet op de economische delicten. Zijn standpunt dat deze lacune in de Wet op de economische delicten tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het feit dient te leiden, ziet er echter aan voorbij dat in artikel 71 van de Meststoffenwet, zijnde een wet in formele zin, sinds 1 januari 1998 is bepaald dat handelen in strijd met artikel 55 van die wet een strafbaar feit is. Gelet op voormelde bewezenverklaring van de bestanddelen van de delictsomschrijving in artikel 55 van de Meststoffenwet, is er wel degelijk sprake van een strafbaar feit. Het hof is van oordeel dat het onder 1 bewezenverklaarde feit op basis van artikel 71 van de Meststoffenwet zelfstandig kan worden gekwalificeerd als na te melden. Derhalve acht het hof geen grond aanwezig verdachte uit dien hoofde te ontslaan van alle rechtsvervolging. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen, levert op het misdrijf: onder 1 en 2, telkens: overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan. (...) Straftoemeting Zoals eerder werd overwogen is gedurende een beperkt deel van de onder 1 ten laste gelegde periode, te weten van 1 januari 1999 tot en met 16 februari 1999, overtreding van artikel 55 van de Meststoffenwet, hoewel op grond van artikel 71 van die Wet een strafbaar feit, niet via artikel 1a van de Wet op de economische delicten als economisch delict aangemerkt en ook overigens niet met sanctie bedreigd . Hoewel het hof er van uit gaat dat hier sprake is van een omissie van de wetgever - artikel 14 van de Meststoffenwet waarvan de tekst in verband met een herschikking van de regelgeving nagenoeg woordelijk is opgenomen in artikel 55 van die Wet, was wel als economisch delict aangemerkt - en de wetgever niet heeft beoogd geen sanctie te stellen op overtreding van de gestelde norm, acht het hof zich niet bevoegd een sanctie op te leggen. Nu de berekening van overschrijding van de norm is gebaseerd op een jaarproductie en deze niet op delen daarvan kwantificeerbaar is, zal het hof ter zake van feit 1 geen straf of maatregel opleggen." 3.3. Op 1 januari 1998 is een wijziging van de Meststoffenwet in werking getreden waarbij de voorheen in art. 14, eerste lid, van die wet opgenomen verbodsnorm is verplaatst naar art. 55, eerste lid, van die wet. Bij deze wijziging van de Meststoffenwet is art. 1a, aanhef en onder 1°, van de Wet op de Economische delicten (WED) niet aangepast. Aanpassing heeft eerst plaatsgevonden bij de op 17 februari 1999 in werking getreden Wet van 28 januari 1999, Stb. 1999, 30 tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten in diverse wetten alsmede intrekking van enkele wetten die geen betekenis meer hebben (Reparatiewet I). 3.4. Verwijzing in genoemde bepaling van de WED naar art. 14 Meststoffenwet was in de periode van 1 januari 1998 tot 17 februari 1999 zinledig aangezien deze bepaling in die periode geen verbodsnorm meer bevatte. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever was de strafbedreiging van het voorheen in art. 14, eerste lid, Meststoffenwet verboden handelen bij de verplaatsing van dat verbod naar art. 55, eerste lid, Meststoffenwet te laten vervallen, terwijl voornoemde Reparatiewet heeft voorzien in verwijzing in art. 1a, aanhef en onder 1°, WED naar art. 55 Meststoffenwet. Kennelijk als gevolg van een vergissing is bedoelde verwijzing niet met ingang van 1 januari 1998 aangepast. Het voorgaande brengt mee dat art. 1a, aanhef en onder 1°, WED wat betreft de periode van 1 januari 1998 tot 17 februari 1999 moet worden gelezen met verbetering van de voorbedoelde misslag. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de strafoplegging ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 augustus 2005.