Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7558

Datum uitspraak2005-06-07
Datum gepubliceerd2005-06-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1099 IOAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening IOAW-uitkering. Vaststelling grondslag. Terugwerkende kracht.


Uitspraak

04/1099 IOAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 januari 2004, reg.nr. AWB 03/1601 IOAW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Vis, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere, werkzaam bij de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 6 januari 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 23 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Nadat gedaagde was gebleken dat bij het toekenningsbesluit abusievelijk is uitgegaan van een te hoge grondslag voor de IOAW-uitkering, heeft gedaagde bij besluit van 18 oktober 2002 met ingang van 1 juli 2002 een IOAW-uitkering toegekend naar een met toepassing van artikel 9, vierde lid, van de IOAW vastgestelde grondslag van € 331,52 bruto per maand. In dat besluit is verder - onder meer - bepaald dat met toepassing van artikel 17, vijfde lid, van de IOAW de verleende uitkering over de periode van 23 januari 2000 tot 1 juli 2002 niet wordt herzien en niet wordt teruggevorderd. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - samengevat - overwogen dat de aanpassing van bedragen ingevolge artikel 5, zesde lid, van de IOAW gevolgen heeft voor degenen van wie de IOAW-uitkering is vastgesteld overeenkomstig artikel 5 van de IOAW. Onder verwijzing naar de toelichting op artikel 9, vijfde lid, van de IOAW is de rechtbank van oordeel dat daaruit niet blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de uitkering die is vastgesteld op grond van artikel 9, vierde lid, van de IOAW periodiek aan te passen. Een IOAW-uitkeringsgerechtigde is in deze gevallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum afhankelijk van de Algemene bijstandswet (Abw) en deze laatste wet voorziet zelf in een periodieke aanpassing van de uitkeringsbedragen tot het sociaal minimum. Evenmin is gebleken dat gedaagde de hoogte van de IOAW-uitkering anderszins onjuist heeft vastgesteld. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat de hoogte van de IOAW-uitkering onjuist is vastgesteld. Volgens appellante dient de IOAW-uitkering, die is vastgesteld met toepassing van artikel 9, vierde lid, van de IOAW, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de IOAW periodiek te worden geïndexeerd. Daarnaast is appellante van mening dat ook de verhoging van 1,9 % wegens de afschaffing van de Overhevelingstoeslag ten onrechte achterwege is gebleven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de IOAW heeft de werkloze werknemer, als bedoeld in artikel 2 van de IOAW, recht op uitkering indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de in het derde, vierde en vijfde lid voor de verschillende persoonlijke situaties vastgestelde grondslagen. Op grond van het zesde en zevende lid, van artikel 5 van de IOAW worden de in het derde lid, vierde lid, en vijfde lid genoemde bedragen gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon, respectievelijke het netto minimumjeugdloon, wijzigt met het percentage van deze wijziging. In artikel 9, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat de hoogte van de uitkering het verschil tussen de ingevolge artikel 5 van de IOAW van toepassing zijnde grondslag en het inkomen bedraagt. In het vierde lid van artikel 9 is een beperking van de hoogte van de uitkering opgenomen. Indien de som van de uitkering krachtens artikel 52 van de Werkloosheidswet (WW) en de toeslag krachtens artikel 8, vierde lid, van de Toeslagenwet (TW), minder bedroeg dan de uitkering bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de uitkering vastgesteld op dat lagere bedrag. Uit de toelichting op artikel 9, vijfde lid, van de IOAW, - welke bepaling evenals artikel 9, vierde lid de toetsings-inkomens van IOAW gerechtigden beperkt - volgt dat deze bepaling ziet op de situaties waarin de loondervingsuitkering op grond van de WW aan het einde van de daarvoor geldende uitkeringstermijn lager is dan 70% van het minimumloon. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij vroegere deeltijdarbeid of bij een daarnaast genoten gedeeltelijk uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Omdat de IOAW-uitkering een vervolg is op de laatstgenoten WW-uitkering en eventueel Toeslagenwet, kan deze niet hoger worden vastgesteld (TK 1985-1986, 19 260, nr. 3, p.17). De Raad kan gedaagde en de rechtbank niet volgen in het standpunt dat een uitkering waarvan de hoogte op grond van artikel 9, vierde lid, van de IOAW is gemaximeerd, niet voor indexering als bepaald in artikel 5, zesde en zevende lid, van de IOAW in aanmerking komt. Nu het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de IOAW in wezen neerkomt op een aanpassing van de grondslag in de daar omschreven situatie, volgt uit het systeem van de wet dat ook de uitkering die met toepassing van deze bepaling is berekend, overeenkomstig artikel 5, zesde en zevende lid, van de IOAW periodiek dient te worden gewijzigd. De Raad ziet de periodieke wijziging van de met toepassing van artikel 9, vierde lid, van de IOAW vastgestelde uitkering bevestigd in de - hier relevante - door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven circulaire van 5 juni 2002, nr. B&WGA/IW/02/40391, Vooraankondiging wijziging bedragen Abw, IOAW, IOAZ en WIK per 1 juli 2002. In deze circulaire is aangegeven dat als gevolg van de vaststelling van het wettelijk minimumloon per 1 juli 2002 de IOAW-grondslagen worden aangepast. Daarbij is aangegeven dat de toetsingsinkomens van IOAW-gerechtigden, die zijn onderworpen aan de beperkende werking van artikel 9, vierde en vijfde lid, van de IOAW eveneens dienen te worden aangepast. Dat, zoals de rechtbank nog heeft overwogen, een IOAW-gerechtigde in deze gevallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum afhankelijk is van de Algemene bijstandswet (Abw) en deze laatste wet zelf voorziet in periodieke aanpassingen van de uitkeringsbedragen tot het sociaal minimum, doet aan het voorgaande niet af. Aan dit argument komt in het onderhavige geval te minder betekenis toe, nu appellante geen aanspraak kan maken op een aanvullende Abw-uitkering. Appellante heeft verder aangevoerd dat de hoogte van de IOAW-uitkering eveneens dient te worden verhoogd met 1,9% wegens de afschaffing van de Overhevelingstoeslag per 1 januari 2001. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het in dit verband gedane beroep op de Wet Brutering Overhevelingstoeslag Lonen (Wet BOL) niet kan slagen. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet BOL is - onder meer - bepaald dat het recht op verhoging van het uit te betalen loon niet geldt met betrekking tot loon in de vorm van uitkeringen en verstrekkingen uit hoofde van de IOAW. De grief van appellante dat het recht ten onrechte met terugwerkende kracht is herzien, treft evenmin doel. Niet in geding is - en ook voor de Raad staat vast - dat het recht op uitkering van appellante vanaf januari 2000 maandelijks op te hoge bedragen is vastgesteld, omdat die bedragen hoger waren dan de laatstelijk door haar genoten uitkering ingevolge de WW. Ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW was gedaagde dan ook gehouden het besluit tot toekenning van uitkering te herzien. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de IOAW, om ook met betrekking tot de periode van 1 juli 2002 tot en met 18 oktober 2002 van herziening af te zien. Het besluit van 13 maart 2003 kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven. Gedaagde heeft in strijd met het bepaalde in de artikelen 5, zesde lid, en 9, vierde lid, van de IOAW de hoogte van de uitkering niet periodiek gewijzigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 maart 2003 wegens strijd met de wet vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de ten gevolge van het bestreden besluit geleden renteschade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 13 maart 2003; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel; Bepaalt dat de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005. (get.) A.B.J. van der Ham (get.) R.C. Visser RB2405