Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7572

Datum uitspraak2005-06-02
Datum gepubliceerd2005-06-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers633/2004 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

Uitleg artikel 13 Wet op het notarisambt. Een notaris mag buiten zijn plaats van vestiging ambtelijke werkzaamheden verrichten mits sprake is van een incidenteel karakter.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 2 juni 2005 in de zaak onder rekestnummer 633/2004 NOT van: 1. naam, notaris te plaats, 2. naam, notaris te plaats, 3. naam, notaris te plaats, 4. naam, notaris te plaats, gemeente naam, 5. naam, notaris te plaats, 6. naam, voorheen notaris te plaats, thans notaris te plaats, 7. naam, notaris te plaats, 8. naam, notaris te plaats, 9. naam, notaris te plaats, 10. naam, notaris te plaats, 11. naam, notaris te plaats, 12. naam, notaris te plaats, 13. naam, notaris te plaats, 14. naam, notaris te plaats, 15. naam, notaris te plaats, 16. naam, voorheen notaris te plaats, 17. naam, notaris te plaats, 18. naam, notaris te plaats, 19. naam, oud-notaris te plaats, APPELLANTEN, advocaat: mr. C.H.B. Winters, t e g e n 1. MR. [A], notaris te plaats, 2. MR. [B], notaris te plaats, GEÏNTIMEERDEN, advocaat: mr. H.A. Schenke. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Namens appellanten, verder te noemen klagers, is bij een op 13 mei 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en de kandidaat-notarissen te Arnhem, verder te noemen de kamer, van 15 april 2004, waarbij de klacht tegen geïntimeerde sub 1, hierna te noemen notaris [A], ten dele gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd, en de klacht tegen geïntimeerde sub 2, hierna te noemen de notaris [B], gegrond is verklaard zonder oplegging van een maatregel. 1.2. Op 3 september 2004 is namens geïntimeerden, hierna tezamen te noemen de notarissen, een verweerschrift - met bijlagen - ter griffie van het hof ingekomen. 1.3. Op 17 januari 2005 is ter griffie van het hof een verzoek namens notaris [A] ingekomen om uitstel van de behandeling van de zaak. 1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2005. Appellanten sub 13 en 18 zijn verschenen alsmede hun advocaat. Van de zijde van verweerders zijn de notarissen verschenen, alsmede hun advocaat. Met uitzondering van de verschenen appellanten hebben allen het woord gevoerd, de advocaten onder overlegging van hun pleitnotities. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en van de hiervoor vermelde stukken. 3. De feiten Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing daaromtrent heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof daarvan uitgaat. 4. Beoordeling van de bestreden beslissing Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer, met uitzondering van de vaststelling van de feiten, en zal deze beslissing derhalve in zoverre vernietigen. 5. Het standpunt van klagers 5.1. Klagers verwijten de notarissen kort en zakelijk weergegeven het volgende. In de eerste plaats hebben zij - sedert juni 1994 - structureel notariële werkzaamheden verricht in [plaats 2] en als gevolg daarvan een bijkantoor aangehouden buiten de eigen standplaats [plaats 1], dit in strijd met artikel 13 van de Wet op het notarisambt, hierna WNA. Dit blijkt ook uit het feit dat de notarissen hebben bijgedragen in de kosten van het advocatenkantoor [C] in [plaats 2], in ieder geval voor de jaren 1999 en 2000. 5.2. Voorts stellen klagers dat de notarissen aan makelaardij [D] B.V. te [plaats 2] en [D] Makelaars te [plaats 1] structureel kantoorfaciliteiten verlenen dan wel hebben verleend. Het gaat om het stelselmatig aanreiken van aan de openbare registers ontleende kadastrale gegevens vóór het opmaken van de koopakte, terwijl de algemene voorwaarden van de dienst Kador dit verbieden. Ook is klagers bekend dat de notarissen met makelaar [D] een rekening-courantverhouding onderhouden dan wel hebben onderhouden. Er is sprake geweest – en mogelijk nog steeds – van het voorfinanciëren van de makelaar door de notarissen. 5.3. Tot slot verwijten klagers de notaris [A] dat hij retourprovisies betaalt aan makelaars in [plaats 1] indien zij zaken aanbrengen bij deze notaris en dat hij tevens een dergelijke financiële tegenprestatie heeft aangeboden of heeft doen aanbieden. 6. Het standpunt van de notarissen 6.1. In de eerste plaats stellen de notarissen uitsluitend akten te [plaats 2] te hebben gepasseerd op uitdrukkelijk verzoek van de te [plaats 2] gevestigde advocaten en cliënten. Vanaf het moment dat de vestiging [C] werd opgericht in [plaats 2] was het de bedoeling dat alleen advocaten zich hier zouden vestigen en praktijk zouden uitoefenen. Wel moest het mogelijk zijn dat in [plaats 2] een akte zou kunnen worden gepasseerd, indien daarom door een cliënt of door tussenkomst van een aldaar gevestigde advocaat werd verzocht. In dat verband zou ook een beroep kunnen worden gedaan op het aanwezige secretariaat van het advocatenkantoor te [plaats 2]. Tevens bestond er de mogelijkheid om een kamer te gebruiken in de vestiging te [plaats 2]. Dankzij de groei van de advocatenpraktijk nam ook de vraag van cliënten toe om een akte te laten passeren in [plaats 2]. Vooral de destijds aan het kantoor verbonden notaris mr. [E] kwam tegemoet aan deze vraag. Na het uittreden van mr. [E], met ingang van het jaar 2000, is onmiskenbaar sprake geweest van een afname van het aantal akten dat in [plaats 2] werd en wordt gepasseerd. Daarnaast is overigens een relatief belangrijk deel van de akten bij cliënten thuis te [plaats 2] gepasseerd. Wat betreft het passeren van akten te [plaats 2] vanaf 1995 tot aan 2000 nemen de notarissen primair het standpunt in dat dit klachtonderdeel niet meer aan de orde kan zijn, omdat te dien aanzien het beginsel van ne bis in idem zich verzet. Reeds in 1994 heeft de kamer over het gegeven dat notaris [A] binnen het samenwerkingsverband [C] ook in [plaats 2] als notaris actief was uitspraak gedaan. Daar waren de facto alle [plaats 1] notarissen bij betrokken. Van nieuwe feiten of later opgekomen of bekend geworden feiten is geen sprake. Ook verzet artikel 99 lid 12 WNA zich tegen behandeling, aangezien klagers reeds in 1993 bekend zijn geraakt met het incidenteel passeren van akten in [plaats 2]. 6.2. Ten aanzien van het verstrekken van kadastrale gegevens stellen de notarissen dat dit geschiedde tegen een kostendekkende vergoeding van € 4,54. In dit verband verwijzen de notarissen naar de standaardovereenkomst tussen het kadaster en iedere abonnee. In artikel 9, lid 4 wordt het volgende bepaald: “Het is abonnee toegestaan om via Kadaster-On-Line beschikbaar gestelde informatie in beperkte mate te verveelvoudigen in het kader van de beroepsuitoefening van abonnee (enkele exemplaren voor cliënt en/of voor het dossier), of ten behoeve van beveiligingsdoeleinden (back-up).” De notarissen hebben navraag gedaan bij hun account-manager notariaat van het Kadaster. Hieruit bleek dat de aan makelaar [D] verstrekte kadastrale inzages zeker te beschouwen zijn als “verveelvoudiging in het kader van de beroepsuitoefening van abonnee”. 6.3. De notaris [A] erkent voorts dat het incidenteel is voorgekomen dat aan makelaar [D] courtage is uitbetaald vóór de transportdatum, maar pas nadat die courtage opeisbaar was geworden, en dus was te beschouwen als een juridisch opeisbare vordering. Deze vooruitbetaalde honoraria kunnen niet als facilitering worden beschouwd. Daarvoor waren deze vooruitbetalingen te incidenteel en niet gegrond op enigerlei ondernemingsstrategie of welk beleid dan ook van de zijde van de notaris [A]. Overigens heeft mr. [E] reeds in 1999 tegen notaris sub 1 een klacht ingediend over het vooruitbetalen van provisie aan makelaar [D]. Het ne bis in idem beginsel verzet zich dus ook tegen verdere behandeling van dit onderdeel van de klacht. 6.4. Van het uitbetalen van retourprovisies aan leveranciers van akten is nooit sprake geweest. De notarissen stellen dat uit niets is gebleken dat dit klachtonderdeel op feiten stoelt. 7. De beoordeling 7.1. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel is het hof van oordeel dat alleen de gedragingen die hebben plaatsgevonden binnen de termijn van artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt, hierna: WNA, voor onderzoek in aanmerking komen. Dit brengt mee dat in dit kader aan de beoordeling van het hof zijn onderworpen de gedragingen van de notarissen die na 30 januari 2000 plaatsvonden, aangezien de klacht bij de kamer is ingekomen op 30 januari 2003. Klagers hebben aangegeven dat zij eerst kort vóór het indienen van de klacht hebben kennis genomen van het handelen van de notarissen dat ten grondslag ligt aan het eerste klachtonderdeel. Het hof is echter van oordeel dat het vermoeden dat klagers – naar eigen zeggen – de afgelopen jaren wel hebben gehad omtrent het houden van een bijkantoor in [plaats 2] door de notarissen, voldoende aanleiding had kunnen zijn om hieromtrent een klacht in te dienen bij de kamer. Voor zover klachtonderdelen gedragingen op of vóór 30 januari 2000 betreffen kunnen klagers hierin dus niet worden ontvangen. 7.2. Het hiervoor overwogene brengt tevens mee dat op het beroep van de notarissen op het ne bis in idem beginsel niet behoeft te worden beslist voorzover het gedragingen van op of vóór 30 januari 2000 betreft en niet opgaat voorzover het gedragingen van na 30 januari 2000 betreft. 7.3. Het eerste klachtonderdeel stelt de vraag aan de orde of de notarissen in strijd met artikel 13 WNA hebben gehandeld door buiten hun plaats van vestiging, in casu [plaats 1], een bijkantoor te houden. Op verzoek van de kamer hebben beide notarissen een overzicht van akte-aantallen per jaar overgelegd. Voor zover van belang voor de beoordeling van het hof betreft dit de volgende percentages: Notaris [A]: 2000 2001 2002 2003 (t/m 24-03) [plaats 1] 82,06% 91,59% 98,09% 96,74% [plaats 2] 15,44% 7,99% 1,40% 1,09% Notaris [B]: 2000 2001 2002 2003 (vanaf 30/06) (t/m 02-04) [plaats 1] 86,49% 90,79% 98,79% 99,53% [plaats 2] 11,85% 8,55% 0,61% 0,00% Uit de wetsgeschiedenis van artikel 13 WNA volgt dat een notaris buiten zijn plaats van vestiging ambtelijke werkzaamheden mag verrichten maar dat dit slechts een incidenteel karakter mag hebben. Het incidentele karakter komt tot uiting in de vrijheid van de notaris om op het grondgebied van Nederland deze ambtelijke werkzaamheden te verrichten, ingeperkt door het verbod buiten zijn plaats van vestiging bijkantoren te hebben. Voor het oordeel of een ruimte als bijkantoor moet worden aangemerkt is beslissend de aard en de hoeveelheid van de door de notaris aldaar verrichte werkzaamheden. Het hof is van oordeel dat indien een notaris niet meer dan 1% van zijn ambtelijke werkzaamheden in één ruimte buiten zijn plaats van vestiging verricht, in zijn algemeenheid nog niet kan worden gesproken van het houden van een bijkantoor. Bij het verrichten van een grotere hoeveelheid ambtelijke werkzaamheden aldaar kan daarvan wel sprake zijn. 7.4. Wat betreft notaris [A] is het hof gelet op het hiervoor onder 7.3. overwogene van oordeel dat in de jaren 2000 en 2001 sprake is geweest van het houden van een bijkantoor buiten zijn plaats van vestiging, te weten te [plaats 2]. Ook indien zou worden aangenomen dat, naar notaris sub 1 heeft gesteld, hij ongeveer eenderde van het aantal akten te [plaats 2] bij cliënten thuis heeft gepasseerd, is het hof van oordeel dat nog steeds sprake is van het houden van een bijkantoor te [plaats 2] in de jaren 2000 en 2001. Ten aanzien van deze jaren is het onderdeel van de klacht derhalve gegrond. Ten aanzien van de jaren 2002 en 2003 komt het hof op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel dat geen sprake is geweest van het houden van een bijkantoor. 7.5. Wat betreft notaris [B] is het hof gelet op het hiervoor onder 7.3. overwogene van oordeel dat in de jaren 2000 en 2001 eveneens sprake is geweest van het houden van een bijkantoor buiten zijn plaats van vestiging, te weten te [plaats 2]. Ten aanzien van deze jaren is het onderdeel van de klacht derhalve gegrond. Ten aanzien van de jaren 2002 en 2003 komt het hof op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel dat geen sprake is geweest van het houden van een bijkantoor. 7.6. Het tweede verwijt betreft het verlenen van faciliteiten door de notarissen aan makelaar [D] B.V. en [D] Makelaars, hierna: [D]. In dit kader is de verklaring van makelaar [D] bij gelegenheid van het getuigenverhoor, op 23 mei 2003, door de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van belang. Makelaar [D] heeft hier onder meer verklaard: ”Sinds vorige maand heeft ons kantoor een aansluiting bij het Kadaster. Daarvoor kreeg mijn kantoor de kadastrale uittreksels van notariskantoor [C]. Daarvoor moest tien gulden per aanvraag worden betaald.( …) Per maand of twee maanden werd een rekening ontvangen. Deze werden in hoofdzaak verrekend met onze courtagerekening en betaald nadat het transport had plaatsgevonden. Incidenteel zijn courtagenota’s, waarmee de kosten van het kadaster verrekend waren, vóór transportdatum betaald. Op vragen van mr. Winters antwoord ik dat de kadastrale uittreksels nodig waren voor taxaties en koopakten. Ik schat dat het gaat om 300 à 400 uittreksels per jaar.( …) Waar ik hiervoor heb verklaard dat ons kantoor een soort rekening-courant verhouding had met notariskantoor [C] nuanceer ik dit door te zeggen dat de kosten voor de kadastrale inzages verrekend werden met de courtagenota’s. Er was dus sprake van verrekening en niet van een rekening-courant. 7.7. Uit de geciteerde getuigenverklaring volgt dat tot april 2003 door de notarissen inzagen van kadastrale uittreksels werden verstrekt aan [D]. Het hof neemt aan dat de notarissen deze hebben verkregen door middel van het raadplegen van Kadaster-On-Line waartoe zij toegang hebben krachtens een standaardovereenkomst met het kadaster. Krachtens artikel 9 lid 4 van deze overeenkomst mag de beschikbaar gestelde informatie in beperkte mate worden verveelvoudigd in het kader van de beroepsuitoefening van de abonnee of ten behoeve van beveiligingsdoeleinden. De notarissen hebben grote hoeveelheden inzagen verstrekt: [D] spreekt over 300 à 400 per jaar. De notarissen hebben zich, naar het oordeel van het hof, niet geconformeerd aan de overeenkomst die zij hebben met het kadaster. Door aldus te handelen hebben de notarissen zich niet gedragen overeenkomstig de waardigheid van hun ambt. De stelling van de notarissen dat hier sprake zou zijn van de uitzondering van artikel 9 lid 4 acht het hof niet juist. Het hof neemt aan dat deze regel ziet op het verveelvoudigen van kadastrale inzagen voor cliënten van de notaris. Dit onderdeel van de klacht is gegrond. 7.8. Tevens volgt uit de geciteerde verklaring dat notaris [A] in het verleden, door middel van verrekening of contante betaling aan [D] courtage(nota’s) heeft voldaan. Incidenteel is het voorgekomen dat dit vóór de transportdatum plaatsvond. Notaris [A] heeft dit ook erkend. Het hof is van oordeel dat de notaris [A] door aldus te handelen de vorderingen van [D] incidenteel heeft voorgefinancierd. Hiermee heeft de notaris [A] de ene makelaar boven de andere bevoordeeld op een wijze die niet behoort. Dit kan als gevolg hebben dat er een onwenselijke financiële binding ontstaat tussen de notaris [A] en de bewuste makelaar. Bovendien kan vooruitbetaling van courtage een financieel risico inhouden voor de notaris, indien de cliënt weigert in te stemmen met de betaling van courtage aan de makelaar. Dit klachtonderdeel ten aanzien van notaris [A] acht het hof gegrond. 7.9. Ten aanzien van het klachtonderdeel dat notaris [A] retourprovisies heeft betaald overweegt het hof als volgt. Klagers beroepen zich terzake op de getuigenverklaring van mevrouw [F], afgelegd op 23 mei 2003 voor de plaatsvervangend voorzitter van de kamer. Uit deze zich bij de stukken bevindende verklaring kan niet zonder meer volgen dat van zodanige betaling sprake is geweest. Verder zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die de gegrondheid van dit klachtonderdeel ondersteunen. Het hof verklaart dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond. 7.10. Ten aanzien van notaris [A] komt het hof tot het oordeel dat de klachtonderdelen die zijn besproken in de paragrafen 7.4, 7.7. en 7.8. gegrond zijn. Met betrekking tot deze notaris geldt het volgende. Notaris [A] was, door de uitspraak van de kamer van 9 juni 1994, gewaarschuwd geen bijkantoor te starten te [plaats 2]. Hij heeft die waarschuwing naast zich neergelegd. In dit licht rekent het hof de notaris ook zwaar aan dat hij bij een aantal instanties en personen om advies heeft gevraagd in het kader van het bepaalde in artikel 13 WNA, doch heeft nagelaten de kamer hierover te benaderen. Voorts heeft het hof in zijn uitspraak van 20 september 2001 (160/01 NOT) ten aanzien van notaris [A] geoordeeld dat de in deze zaak geconstateerde overtredingen van de tuchtnorm - begaan onder de Wet op het Notarisambt van 9 juli 1842, Stb. 1842, 20 - dusdanig ernstig waren dat het hof ter zake daarvan onder de huidige wet aan de notaris de maatregel van schorsing in de uitvoering van het ambt als bedoeld in artikel 103, lid 1, onder c van deze wet zou opleggen. Het hof heeft toen de maatregel van berisping opgelegd. Het hof komt tot het oordeel dat nu de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van twee weken aan notaris sub 1 dient te worden opgelegd. Deze maatregel zal ingaan twee weken na de dagtekening van deze uitspraak. 7.11. Het hof komt ten aanzien van notaris [B] tot het oordeel dat de klachtonderdelen besproken in 7.5. en 7.7. gegrond zijn. Gezien de ernst van de gedragingen legt het hof, ondanks het blanco tuchtrechtelijk verleden van notaris sub 2, de maatregel van waarschuwing op. 7.12. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing. 8. De beslissing Het hof: - vernietigt de bestreden beslissing behoudens voor wat betreft de daarin vervatte vaststelling van de feiten; - verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht voor zover dit gedragingen betreft vóór 31 januari 2000; - verklaart ten aanzien van notaris [A] de onderdelen van de klacht zoals genoemd in 7.4. gedeeltelijk en in 7.7. en 7.8. geheel gegrond en legt de notaris hiervoor de maatregel op van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van twee weken, ingaande twee weken na de dagtekening van deze uitspraak; - verklaart ten aanzien van notaris [A] de onderdelen van de klacht zoals genoemd in 7.4. gedeeltelijk, en 7.9. geheel ongegrond; - verklaart ten aanzien van notaris [B] de onderdelen van de klacht zoals genoemd in 7.5. gedeeltelijk en in 7.7. geheel gegrond en legt de notaris hiervoor de maatregel van waarschuwing op; - verklaart ten aanzien van notaris [B] het onderdeel van de klacht zoals genoemd in 7.5. gedeeltelijk ongegrond; - bepaalt dat de maatregel van waarschuwing zal worden tenuitvoergelegd ter openbare terechtzitting van het hof van 23 juni 2005; - bepaalt dat de griffier notaris [B] daarvoor zal oproepen. Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, P.J.N. van Os en J.G. Gräler, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 2 juni 2005. KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE ARNHEM Beslissing van de Kamer van Toezicht te Arnhem in de klachtzaak van: 1. naam, notaris te plaats, 2. naam, thans oud-notaris te plaats, 3. naam, notaris te plaats, 4. naam, notaris te plaats, 5. naam, notaris te plaats, gemeente naam, 6. naam, notaris te plaats, 7. naam, voorheen notaris te plaats, thans notaris te plaats, 8. naam, notaris te plaats, 9. naam, notaris te plaats, 10. naam, notaris te plaats, 11. naam, notaris te plaats, 12. naam, notaris te plaats, 13. naam, notaris te plaats, 14. naam, notaris te plaats, 15. naam, notaris te plaats, 16. naam, notaris te plaats, 17. naam, notaris te plaats, 18. naam, notaris te plaats, 19. naam, notaris te plaats, 20. naam, notaris te plaats, 21. naam, thans oud-notaris te plaats, klagers, advocaat mr. C.H.B. Winters, tegen 1. MR. A, notaris te plaats, 2. MR. B, notaris te plaats, verweerders, advocaat mr. H.A. Schenke. Partijen worden hierna de klagers respectievelijk notaris mr. [A] en notaris mr. [B] genoemd. De laatsten worden gezamenlijk ook wel de notarissen genoemd. Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken: - de brief met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2003, waarbij de klacht is ingediend; - het verzoek van 17 februari 2003 van de voorzitter van de Kamer aan de plaatsvervangend voorzitter tot het instellen van een onderzoek inzake de ingekomen klacht; - het verslag met bijlagen van 5 juni 2003 naar aanleiding van het ingestelde onderzoek van de plaatsvervangend voorzitter; - het verweerschrift met bijlagen namens de notarissen, ingekomen op 12 september 2003; - de reactie namens de klagers op het verweerschrift, ingekomen op 5 december 2003; - de tussentijdse reactie met bijlagen namens de notarissen, ingekomen op 20 februari 2004; - de aanvullende reactie namens de notarissen, ingekomen op 3 maart 2004. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de Kamer op 9 maart 2004. Daarbij waren aanwezig de klagers onder 4., 15. en 20., bijgestaan door mr. Winters, en de notarissen, bijgestaan door mr. Schenke. Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd. De feiten In deze zaak wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. De klagers zijn (oud-)notarissen en gevestigd (geweest) te [plaats 1] en omgeving. b. Notaris mr. [A] is sinds 1985 notaris te [plaats 1]. Notaris mr. [B] is dit sinds medio 2000. Zij zijn geassocieerd en maken deel uit van het advocaten- en notariskantoor [C] met vestigingen in [plaats 1] en [plaats 2]. c. Notaris mr. [A] is tot 1 januari 2000 geassocieerd geweest met notaris mr. [E] te [plaats 1]. d. De klagers en notaris mr. [B] zijn lid van de Vereniging van Notarissen in het voormalig Kanton [plaats 1] (verder te noemen de Vereniging). Notaris mr. [A] is van de Vereniging lid geweest tot 10 maart 1993. e. De Vereniging heeft in november 1993 bij de Kamer een klacht ingediend tegen notaris mr. [A], onder meer inhoudende dat de notaris in strijd met de Wet op het notarisambt (oud) buiten zijn standplaats een (bij)kantoor te [plaats 2] heeft. De Kamer heeft die klacht bij beslissing van 9 juni 1994 ongegrond verklaard, waarbij zij tevens heeft overwogen dat "er geen misverstand over (mag) bestaan dat gevallen van aantoonbare uitbreiding van de notariële dienstverlening over de grenzen van de standplaats heen, op intensieve belangstelling van de Kamer kunnen rekenen". f. Bij brief van 29 juni 2001 heeft de Vereniging de Kamer meegedeeld dat notaris mr. [A] te [plaats 2] kantoor houdt/is blijven houden en heeft zij de Kamer verzocht daartegen op te treden. De Kamer heeft daarop op 18 juli 2001 geantwoord dat toen onvoldoende aanleiding bestond actie te ondernemen tegen notaris mr. [A]. De klacht De klagers verwijten notaris mr. [A] en notaris mr. [B], kort gezegd: 1. het structureel verrichten van notariële werkzaamheden te [plaats 2] en (mede als gevolg daarvan) het aanhouden van een bijkantoor buiten de eigen plaats van vestiging; 2. het structureel verlenen van faciliteiten aan Makelaardij [D] B.V. te [plaats 2] en [D] Makelaars te [plaats 1]; en notaris mr. [A], kort gezegd: 3. het betalen van retourprovisies. De notarissen hebben tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan. De beoordeling van de klacht 1. Volgens art. 98 lid 1 Wna zijn notarissen aan tuchtrecht onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. De Kamer dient dus te onderzoeken of de handelwijze van de notarissen in deze klachtzaak een verwijtbare handeling in de zin van dit artikel oplevert. 2. De Kamer overweegt vooraf het volgende. De notarissen hebben erop gewezen dat de door de klagers ondertekende klachtbrief twee identieke handtekeningen vermeldt. Anders dan de notarissen stellen, leidt de Kamer hier niet uit af dat sprake is van een valse handtekening. Blijkbaar heeft, zoals ook de klagers hebben aangeven, (oud-)notaris mr. [G] de klacht, behalve voor zichzelf, ook voor zijn kantoorgenote notaris mr. [H] ondertekend. Dat mr. [G] daartoe niet gemachtigd zou zijn geweest is niet gesteld of gebleken. Voorts stellen de notarissen dat de klagers in hun reactie van 5 december 2003 nieuwe klachten hebben geformuleerd. De notarissen maken daartegen bezwaar, althans verlangen een nader onderzoek door de Kamer naar die klachten. De Kamer volgt de notarissen niet in hun opvatting dat sprake is van het indienen van nieuwe klachten. Naar het oordeel van de Kamer hebben de klagers in het bedoelde stuk hun klacht nader omschreven, zonder dat zij nieuwe verwijten hebben geformuleerd. Voor een nader onderzoek op dit punt ziet de Kamer dan ook geen aanleiding. Dit geldt ook voor de anderszins bij herhaling door de notarissen gedane verzoeken tot het instellen van nieuwe (voor)onderzoeken. De Kamer acht zich voldoende geïnformeerd om op grond van de voorliggende gegevens tot een beoordeling van de klacht te komen. 3. Het eerste verwijt van klagers stelt de vraag aan de orde of de notarissen in strijd met art. 13 Wna hebben gehandeld door buiten hun plaats van vestiging, de gemeente [plaats 1], een bijkantoor te houden. De Kamer overweegt daarover het volgende. Uit de wetgeschiedenis op (art. 12 Wna later vernummerd tot) art. 13 Wna volgt dat een notaris buiten zijn plaats van vestiging ambtelijke werkzaamheden mag verrichten, maar dat dit slechts een incidenteel karakter kan hebben. Het incidentele karakter komt tot uiting doordat de vrijheid van de notaris, om op het grondgebied van Nederland de genoemde werkzaamheden te verrichten, wordt ingeperkt door het verbod buiten zijn plaats van vestiging bijkantoren te hebben. Voor het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is (geweest) van het hebben van een bijkantoor door de notarissen, moet worden gekeken naar de aard en de hoeveelheid werkzaamheden die zij - in dit geval - te [plaats 2] hebben verricht. 4. Op verzoek van de Kamer is door notaris mr. [A] een overzicht van aktenaantallen per jaar over de periode 1998 tot en met 24 maart 2003 verstrekt. Daaruit blijkt van de volgende percentages van de in totaal door hem in dat jaar gepasseerde akten te respectievelijk [plaats 1] en [plaats 2]: 1998 1999 2000 2001 2002 2003 (t/m 24-3) [plaats 1] 77,76% 73,96% 82,06% 91,59% 98,09% 96,74% [plaats 2] 18,17% 22,38% 15,44% 7,99% 1,40% 1,09% Een soortgelijk overzicht is van notaris mr. [B] ontvangen over de periode 30 juni 2000 tot en met 2 april 2003, waaruit de volgende percentages blijken: 2000 (vanaf 30-6) 2001 2002 2003 (t/m 2-4) [plaats 1] 86,49% 90,79% 98,79% 99,53% [plaats 2] 11,85% 8,55% 0,61% 0,00% 5. Voor zover de genoemde percentages betrekking hebben op de periode sinds welke de huidige Wna van kracht is, te weten vanaf 1 oktober 1999, oordeelt de Kamer dat, wat betreft notaris mr. [A], uit de percentages kan worden afgeleid dat hij in die periode tot 2002 een bijkantoor heeft gehad in [plaats 2], dat wil zeggen buiten zijn plaats van vestiging. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Kamer voor notaris mr. [B] over de periode 30 juni 2000 tot en met 2001. Daarbij gaat de Kamer uit van de akten die in [plaats 2] zijn gepasseerd in de vestiging van het kantoor van [C] aldaar. Ook indien zou worden aangenomen dat, naar notaris mr. [A] heeft gesteld, hij (omgerekend) ongeveer eenderde van het aantal akten te [plaats 2] bij de cliënten thuis heeft gepasseerd, waarvan overigens niet is gebleken, blijft de Kamer van oordeel dat notaris mr. [A], gelet op het dan nog resterende percentage, op de genoemde vestiging bijkantoor heeft gehad. Daarmee hebben de notarissen art. 13 Wna overtreden en dus gehandeld in strijd met art. 98 lid 1 Wna. Het eerste klachtonderdeel is dus gegrond. 6. Door de notarissen is nog wel aangevoerd dat (de gegrondheid van) het eerste verwijt moet afstuiten op de ne bis in idem-regel dan wel op verjaring, maar de Kamer verwerpt deze weren. De omstandigheid dat de Kamer in haar beslissing van 9 juni 1994 de klacht van de Vereniging ongegrond heeft verklaard en op 18 juli 2001 de Vereniging heeft geantwoord dat er op dat moment onvoldoende aanleiding bestond actie te ondernemen tegen notaris mr. [A], verhindert niet dat op grond van nadien opgekomen of bekend geworden feiten een nieuwe klacht ter zake wordt ingediend. Daarvan is hier sprake. Voorts werd in de eerdere gevallen door de Vereniging geageerd, terwijl thans individuele klagers optreden. Er bestaat onvoldoende grond de klagers te vereenzelvigen met de Vereniging, te meer daar niet alle van de huidige klagers toentertijd lid waren van de Vereniging. Het gegeven dat het voorheen de Vereniging is geweest die is opgetreden verhindert voorts dat aan de (individuele) klagers een beroep op verjaring kan worden tegengeworpen. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de klagers korter dan drie jaar vóór het indienen van de klacht (door middel van verkregen informatie van de voormalige associé van notaris mr. [A]) hebben kennisgenomen van de thans aan de notarissen verweten gedraging. 7. Met betrekking tot het tweede verwijt, dat de notarissen structureel faciliteiten hebben verleend aan Makelaardij [D] B.V. te [plaats 2] en [D] Makelaars (verder te noemen makelaar [D]), overweegt de Kamer als volgt. Makelaar [D] heeft bij gelegenheid van het getuigenverhoor door de plaatsvervangend voorzitter onder meer verklaard: "Sinds vorige maand heeft ons kantoor een aansluiting bij het Kadaster. Daarvoor kreeg mijn kantoor de kadastrale uittreksels van notariskantoor [C]. Daarvoor moest tien gulden per aanvraag worden betaald. .... Per maand of twee maanden werd een rekening ontvangen. Deze werden in hoofdzaak verrekend met onze courtagerekening en betaald nadat het transport had plaatsgevonden. Incidenteel zijn courtagenota's, waarmee de kosten van het kadaster verrekend waren, vóór transportdatum betaald. .... Op vragen van mr. Winters antwoord ik dat de kadastrale uittreksels nodig waren voor taxaties en koopakten. Ik schat dat het gaat om 300 á 400 uittreksels per jaar. .... Waar ik hiervoor heb verklaard dat ons kantoor een soort rekening-courant verhouding had met notariskantoor [C] nuanceer ik dit door te zeggen dat de kosten voor de kadastrale inzages verrekend werden met de courtagenota's. Er was dus sprake van verrekening en niet van een rekening-courant. In het verleden, voor zover ik mij kan herinneren de periode 1995/1996, is het wel eens voorgekomen dat ik contant courtages van notariskantoor [C] heb ontvangen. In die periode verkeerde mijn bedrijf in een slechte liquiditeitspositie. De betalingen vonden meestal per transportdatum plaats, incidenteel is het voorgekomen dat voor de transportdatum aan mij contant de courtage werd betaald". Uit deze verklaring valt in de eerste plaats af te leiden dat notaris mr. [A] in het verleden, door middel van verrekening of contante betaling, aan makelaar [D] courtage(nota's) heeft voldaan vóór de transportdatum. Dat dit het geval is geweest wordt door notaris mr. [A] ook niet betwist. Door aldus te handelen heeft notaris mr. [A] de vorderingen van makelaar [D] voorgefinancierd. Een notaris dient dit niet te doen. Hij bevoordeelt daarmee de ene makelaar ten opzichte van de andere op een wijze die niet behoort, en die bovendien het gevaar inhoudt van een ongezonde financiële binding tussen notaris en makelaar. Daarbij komt dat vooruitbetaling van de courtage een financieel risico voor de notaris kan inhouden, omdat achteraf kan blijken dat de cliënt, om wiens geld het hier gaat, niet instemt met de betaling van de courtage aan de makelaar. 8. Voorts volgt uit de hiervoor geciteerde getuigenverklaring dat tot voor kort door (het kantoor van) de notarissen honderden kadastrale inzagen per jaar aan makelaar [D] werden verstrekt. De notarissen ontkennen ook niet dat dit heeft plaatsgevonden. Aangenomen mag worden dat de notarissen de inzagen hebben verkregen door middel van het elektronisch raadplegen van de kadastrale registratie tot welke zij toegang hebben krachtens een met het Kadaster gesloten standaardovereenkomst. Die overeenkomst bepaalt in art. 9 lid 3 onder meer dat het een abonnee niet is toegestaan de via Kadaster-on-line verstrekte informatie openbaar te maken, te verveelvoudigen of door te leveren, waarna art. 9 lid 4 bepaalt dat het de abonnee is toegestaan om de via Kadaster-on-line beschikbaar gestelde informatie in beperkte mate te verveelvoudigen in het kader van de beroepsuitoefening van de abonnee (enkele exemplaren voor cliënt en/of dossier) of ten behoeve van beveiligingsdoeleinden (back-up). De notarissen hebben zich niet geconformeerd aan die overeenkomst en in grote hoeveelheden kadastrale inzagen verstrekt aan makelaar [D]. Aldus zijn de notarissen op volstrekt ongebruikelijke wijze makelaar [D] van dienst geweest en hebben zij hem aansluitingskosten op het Kadaster bespaard. Daarmee is het Kadaster tevens de aansluitingsopbrengst misgelopen die het bij een abonnement van makelaar [D] had kunnen ontvangen. Door aldus te handelen hebben de notarissen zich niet gedragen overeenkomstig de waardigheid van hun ambt. Terecht stellen de klagers dat de notarissen zich daarmee binden aan een aanbrenger van opdrachten, waardoor hun onafhankelijkheid in het geding kan komen. De notarissen hebben nog betoogd dat hier sprake zou zijn van de uitzondering genoemd in art. 9 lid 4 van de standaardovereenkomst, maar naar moet worden aangenomen ziet die regel op het verveelvoudigen van kadastrale inzagen voor cliënten van de notaris, zoals koper of verkoper, en niet op derden zoals makelaars, die immers potentiële abonnees zijn van het Kadaster. 9. Uit hetgeen hiervoor onder 7. en 8. is overwogen volgt dat notaris mr. [A] en in mindere mate notaris mr. [B] de bij hun ambt behorende attitude onvoldoende in acht hebben genomen. Daarmee hebben zij gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk notaris betaamt. Ook het tweede klachtonderdeel is dus gegrond. 10. Het derde verwijt, dat notaris mr. [A] retourprovisies heeft betaald, treft geen doel. De klagers wijzen voor hun stelling dat provisies zijn uitgekeerd naar de door mevrouw [F] afgelegde getuigenverklaring ten overstaan van de plaatsvervangend voorzitter. Uit deze verklaring kan echter onvoldoende bewijs worden geput voor de gegrondheid van het geuite verwijt. Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die de juistheid van dit klachtonderdeel ondersteunen. 11. De Kamer is van oordeel dat, voor zover de verwijten doel treffen, de notarissen laakbaar hebben gehandeld. Bij de beoordeling of daarop een tuchtrechtelijke maatregel dient te volgen en zo ja welke, neemt de Kamer het volgende in overweging. Met betrekking tot notaris mr. [A] geldt het volgende. Notaris mr. [A] was, door de uitspraak van de Kamer van 9 juni 1994, gewaarschuwd geen bijkantoor te starten te [plaats 2]. Hij heeft die waarschuwing naast zich neergelegd. De Kamer rekent hem dit zwaar aan. Dat het verstrekken van kadastrale inzagen klaarblijkelijk gebeurde op grond van de vriendschappelijke betrekkingen tussen notaris mr. [A] en makelaar [D] en dat daar kennelijk verder geen ruchtbaarheid aan is gegeven, mag in het voordeel van notaris mr. [A] pleiten, maar laat de laakbaarheid van zijn desbetreffende handelwijze onverlet. Het voorfinancieren had notaris mr. [A] zonder meer achterwege dienen te laten. Bij beslissing van 21 september 2001 van het gerechtshof te Amsterdam is in een eerdere klachtprocedure in hoger beroep, onder toepassing van de vóór 1 oktober 1999 geldende Wet op het notarisambt, aan notaris mr. [A] een berisping opgelegd, waarbij het gerechtshof heeft overwogen dat, ware de huidige Wet op het notarisambt van toepassing geweest aan notaris mr. [A] een schorsing zou zijn opgelegd. Ten aanzien van notaris mr. [B] geldt het volgende. Ook notaris mr. [B] heeft bijkantoor gehad in [plaats 2], zij het korter dan notaris mr. [A]. Verder is aannemelijk dat het initiatief tot het verstrekken van kadastrale inzagen niet van notaris mr. [B] is uitgegaan. Hij is niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld. Beide notarissen zijn geconfronteerd met de landelijke publiciteit die de onderhavige klachtzaak heeft gekregen, waardoor zij reeds enigermate zijn gestraft. Al het voorgaande in aanmerking genomen zal de Kamer aan notaris mr. [A] de maatregel van berisping en aan notaris mr. [B] geen maatregel opleggen, waarbij met betrekking tot de laatstgenoemde zijn blanco tuchtrechtelijke verleden in aanzienlijke mate heeft meegewogen. De beslissing De Kamer van Toezicht ten aanzien van notaris mr. [A] verklaart de klacht tegen de notaris ten dele gegrond, zoals hiervoor is overwogen; legt aan de notaris ter zake van het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht de maatregel van berisping op; bepaalt dat de opgelegde maatregel, nadat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, zal worden uitgesproken door de voorzitter in een nader te bepalen vergadering van de Kamer, waarvoor de notaris bij aangetekende brief zal worden opgeroepen; verklaart de klacht voor het overige ongegrond; ten aanzien van notaris mr. [B] verklaart de klacht tegen de notaris gegrond, zoals hiervoor is overwogen; acht geen termen aanwezig de notaris een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen; verklaart de klacht voor het overige ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mr. H.Æ. Uniken Venema, voorzitter, mrs. H. Quispel, J.H.H. Misdorp, L.D. van Regteren Altena en J.G.T.M. Castrop (plv.), leden, en in tegenwoordigheid van mr. J.G.W. Oor, secretaris, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004. De secretaris De voorzitter