Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7814

Datum uitspraak2005-06-09
Datum gepubliceerd2005-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/525 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien van onderduik geen sprake is.


Uitspraak

04/525 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/O60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser is vervolgens nog een stuk ingezonden. Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad onder nr. 03/6085 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005. Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Tevens is als, namens eiser meegebrachte, getuige gehoord [getuige] te [woonplaats]. II. MOTIVERING In oktober 2001 heeft eiser, geboren op 3 juni 1940, een aanvraag ingediend om hem te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering op grond van de Wet. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij als half-zigeuner gedurende de oorlogsjaren heeft moeten onderduiken, voorts betrokken is geweest bij beschietingen in de Peel en tijdens de evacuatie van [woonplaats] bombardementen heeft meegemaakt. Bij besluit van 18 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - samengevat - dat niet aannemelijk is geworden dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien van onderduik geen sprake is geweest terwijl van de overige gestelde gebeurtenissen onvoldoende bevestiging is verkregen. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. De Raad verwijst vooreerst naar zijn eerdere uitspraak tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 22 mei 2003, nr. 02/2529 WUV. In die uitspraak heeft de Raad onderschreven het standpunt van de Raadskamer WUV dat in het geval van eiser onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat tijdens de oorlogsjaren sprake is geweest van een reƫle onderduiksituatie in de zin van artikel 2 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Daartoe heeft de Raad van beslissende betekenis geacht dat eisers ouders, die vanaf 1 juni 1943 sedentair gevestigd waren op adressen in Beek en Sittard, zich op 1 juni 1944 hebben laten overschrijven naar het adres Beekstraat 56 te Weert en dat de moeder van eiser op 5 augustus 1944 persoonlijk een nieuw persoonsbewijs in ontvangst heeft genomen. De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden die in het nu voorliggende geding een ander oordeel rechtvaardigen. Wat betreft de gestelde beschietingen in de Peel en de bombardementen tijdens de evacuatie van [woonplaats] heeft ook de Raad in de voorhanden gegevens onvoldoende bevestiging daarvan kunnen ontwaren. De Raad laat daarbij vooral wegen hetgeen in de voormelde uitspraak is vastgesteld omtrent het verblijf van het gezin van eiser in augustus 1944, waarmee - in aanmerking genomen dat Weert blijkens historische gegevens in september 1944 al werd bevrijd - een later in, nog bezet, [woonplaats] meemaken van de evacuatie (in februari 1945) moeilijk valt te rijmen. Daarbij komt dat de ter zitting van de Raad gehoorde getuige blijkens haar verklaringen niet uit directe eigen wetenschap van eisers evacuatie op de hoogte kan zijn aangezien zij toen niet samen hebben gereisd. Onder deze omstandigheden kan de Raad het bestreden besluit niet in rechte aantasten. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.D. van Dissel-Singhal. HD 12.05