Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7843

Datum uitspraak2005-06-03
Datum gepubliceerd2005-06-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/13769, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afghanistan / bloedwraak. Het relaas van eisers bevat elementen die niet anders verstaan kunnen worden dan als argumenten waarom een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk is. De dood van de zoon van eiser kan inderdaad nog, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, worden begrepen als een onbedoeld gevolg van een inval van Qaljaï in de woning van de familie van eisers, maar dat geldt niet voor de ophanging door Qaljaï van hun broer. Deze moord is gelet op de context van het aanvullend asielrelaas kennelijk als wraakactie ondernomen. Het plegen van een moord bij wijze van bloedwraak duidt op zichzelf niet bepaald op een bereidheid tot een vreedzame oplossing. Verweerder heeft evenwel in het geheel niet gemotiveerd waarom in deze moord geen argument zou zijn gelegen dat een niet-gewelddadige oplossing niet mogelijk is. Ten aanzien van de verklaring van eiser dat zijn echtgenote met zijn dochter uit voorzorg ondergedoken is, uit angst voor ontvoering door Qaljaï en zijn manschappen, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze angst op aannames is gebaseerd en de ontvoering een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Het algemeen ambtsbericht betreffende Afghanistan van 10 april 2003 meldt dat teneinde te ontkomen aan bloedwraak onder meer dochters worden afgestaan. In zoverre wordt de gestelde vrees dus bevestigd door hetgeen bekend is over de omstandigheden in Afghanistan. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak 200302830/1 van 5 september 2003 oordeelt de rechtbank dat vrees voor ontvoering van de dochter van eiser in het kader van de als feit aan te nemen bloedwraak als passend in het daarbij behorend patroon in Afghanistan realiteitsgehalte dus niet kan worden ontzegd. Daarmee moet ook dit element bovendien worden beschouwd als een argument waarom een niet-gewelddadige oplossing niet mogelijk is. De vraag aan de gemachtigde van verweerder ter zitting op welke wijze eiser aannemelijk moet maken dat een niet-gewelddadige oplossing in dit geval onmogelijk is, is bovendien onbeantwoord gebleven. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het evengenoemde ambtsbericht volgt dat het ontkomen aan bloedwraak onder meer afhang van het vergrijp zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp heeft plaatsgevonden en wie erbij betrokken waren. In dat verband is van belang dat Qaljaï, naar door verweerder niet is weersproken, een kopstuk is van de Pashtunclans; hij is een clanhoofd met drieduizend gewapende manschappen. Verweerder heeft dit niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nrs : AWB 04/13769, 04/13770 en 04/13771 ONBTDN Inzake : A (eiser 1) en B (eiser 2), eisers, V-nummers 070.202.7972 en 070.202.7971, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M. van Driel, advocaat te Den Haag. I. PROCESVERLOOP 1. Eisers, broers, hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [...] 1971 en [...] 1984 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 22 oktober 2002 hebben eisers een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) aangevraagd. Op 9 oktober 2003 heeft verweerder eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben hun zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 27 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen. In het besluit ten aanzien van eiser (2) is tevens beslist dat hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet wordt verleend. 2. Bij schrijven van 24 maart 2004 hebben eisers tegen de besluiten afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep gericht tegen de weigering eiser (2) een verblijfsvergunning regulier te verlenen is geregistreerd onder het nummer AWB 04/13770. 3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 29 april 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig M. Hasanian. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. 2. Verweerder heeft eisers op 20 november 2000 voorwaardelijke vergunningen tot verblijf verleend op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat destijds ten aanzien van asielzoekers van Afghaanse nationaliteit werd gevoerd, met ingang van 2 november 1999, geldig tot 2 november 2000 onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur met telkens een jaar tot 2 november 2001. Deze vergunningen zijn op grond van artikel 115, eerste en zesde lid, van de op 1 april 2001 in werking getreden Vw 2000 van rechtswege aangemerkt als verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Onder de werking van de Vw 2000 vormt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet de grond voor verlening van een verblijfsvergunning ingevolge een categoriaal beschermingsbeleid. De aan eisers verleende verblijfsvergunningen zijn laatstelijk verlengd tot 2 november 2002. Als gevolg van deze verlening van verblijfsvergunningen asiel van rechtswege zijn de door eisers ingediende bezwaarschriften tegen de afwijzing van hun aanvragen om toelating als vluchteling als bedoeld in de Vw 1994 bij besluiten van 16 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van belang omdat deze aanvragen eveneens per 1 april 2001 van rechtswege zijn aangemerkt als aanvragen om verlening van verblijfsvergunning asiel, die hen dus al van rechtswege waren verleend. 3. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen van 2 november 1999 - voor zover van belang en samengevat – gezamenlijk het navolgende aangevoerd. Eisers, die afkomstig zijn uit Afghanistan, behoren tot de Tadzjiek bevolkingsgroep en zijn Soennitisch moslims. Het relaas van eiser (2) is afhankelijk van het relaas van eiser (1). Eiser (1) is in 1989 lid geworden van de Jamiat-e-Islami. Na de overwinning van de Mujaheddin op 18 april 1992 is eiser op 21 juni 1992 als soldaat ingelijfd in het leger van de Mujaheddin. Hij werkte eerst als automonteur en vervolgens (vanaf 1995) als chauffeur voor de troepen van Ismail Khan. Op 6 augustus 1995 kwam zijn dienstvoertuig tijdens gevechten tussen de Taliban en de strijders van Ismail Khan in botsing met een tank. Op 6 september 1995 veroverde de Taliban Herat. Enkele dagen later werd eiser (1) opgepakt door de Taliban en naar de gevangenis van C gebracht, waar hij mishandeld is. In het voorjaar van 1996 werd hij vrijgelaten nadat hij een verklaring had ondertekend waarin stond dat hij geen oorlog tegen de Taliban mocht voeren. Eiser (1) is vervolgens in de Wijk [...] in Herat gaan wonen en begon een levensmiddelenzaak. In 1996/1997 is een broer van eisers, genaamd D, spoorloos verdwenen. In mei 1999 brak er een opstand uit in Herat. De Taliban heeft na deze opstand tien of twaalf mensen opgehangen. In verband met deze opstand moest eiser (1) bij de politie op 19 mei 1999 en op 6 juni 1999 een verklaring ondertekenen, waarin stond dat hij aan de politie moest doorgeven wanneer een onbekende in de buurt kwam. Eiser (1) moest vijftien dagen na 6 juni 1999 een verklaring bij de politie ondertekenen, waarin stond dat hij zijn broer, die spoorloos was, binnen twintig dagen moest komen aangeven of anders moest hij bewijzen dat zijn broer dood was. Op 1 juli 1999 vond er een gevecht in de buurt van de woning van betrokkene plaats, waarbij een Talib om het leven kwam. Eiser wordt voor de dood van de Talib verantwoordelijk gehouden. Nog diezelfde dag deed de Taliban een inval in de woning van eisers. Eiser (1) slaagde er echter in om weg te komen en vertrok naar zijn tante in E, waar zijn jongere broer B (eiser 2) zich op dat moment al bevond. Een broer van eisers, genaamd F, is door de Taliban door ophanging om het leven gebracht. Op 1 augustus 1999 doorzocht de Taliban de woning van zijn tante. Eisers vertrokken daarop naar de woning van een vriend van zijn oom, vanwaar zij op 5 oktober 1999 door de reisagent zijn opgehaald. Uiteindelijk zijn eisers samen met de reisagenten op 17 oktober 1999 de grens met Pakistan overgestoken. Op 24 oktober 1999 zijn eisers in Nederland aangekomen. 4. Verweerder heeft de onderhavige aanvragen van eisers afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 34 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 5. In beroep hebben eisers het volgende aangevoerd. Eisers stellen dat artikel 32 van de Vw 2000 betrekking heeft op een asielaanvraag voor bepaalde tijd en niet op een aanvraag om verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd. Voorts is gesteld dat door de invoering van de Vw 2000 er sprake is van verlies van rechten omdat onder de Vreemdelingenwet 1965 (verder: Vw 1965) niet van belang was of er op moment van verlening nog sprake was van een verleninggrond. Daarnaast menen eisers dat zij erop hadden mogen vertrouwen dat aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou worden verleend aangezien verweerder niet binnen zes maanden op de aanvragen heeft beslist. Eisers menen dat in dit geval de verleningsgronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, zich voordoen. Ten aanzien van eiser (2) doen de verleninggronden onder e en f van dat artikel zich ook voor. Eisers doen uitdrukkelijk een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij benadrukken dat de Afghaanse autoriteiten niet in staat zijn hen te beschermen tegen bloedwraak. Verder is aangevoerd dat verweerder ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid heeft afgeschaft. Ten aanzien van eiser (2) is verder gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning uit hoofde van het beleid zoals neergelegd in TBV 1996/1. 6. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Op grond van artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, van de Vw 2000 slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel van de 28 Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van die wet, is komen te vervallen. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.. 7. De rechtbank overweegt het volgende 7.1 Het standpunt van eisers dat artikel 32 van de Vw 2000 toepassing op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd mist, deelt de rechtbank niet. Uit artikel 34 van de Vw 2000 volgt expliciet dat artikel 32 Vw 2000 ook ziet op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Voor zover eisers opkomen tegen de inhoud van artikel 34 van de Vw 2000 als zodanig overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de rechter de wet (in formele zin) niet mag toetsen op innerlijke waarde en billijkheid. De redelijkheid en billijkheid van de Vw 2000 staan derhalve niet ter toetsing van de rechter. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten (in formele zin). Eisers hebben overigens ook niet expliciet betoogd, en de rechtbank ziet daarvoor ook geen aanknopingspunt, dat artikel 34 Vw 2000 zich niet zou verdragen met enige bepaling uit de Grondwet. Voor zover deze beroepsgronden moeten worden gelezen als een beroep op strijdigheid van artikel 34 van de Vw 2000 met een eenieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet overweegt de rechtbank dat eisers desgevraagd niet hebben kunnen aangeven welke bepaling dat zou moeten zijn. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend overweegt de rechtbank dat het Vluchtelingenverdrag geen eenieder verbindende bepaling bevat die een vreemdeling aanspraak geeft op een vergunning tot verblijf, doch alleen verbindt tot bescherming van de vluchteling in de zin van artikel 1A van dit Verdrag tegen refoulement als bedoeld in artikel 33 van het Verdrag. Datzelfde geldt voor artikel 3 van het EVRM. Er bestaat derhalve geen grond artikel 34 van de Vw 2000 buiten toepassing te laten. 7.2 Met betrekking tot het beroep van eisers op het rechtszekerheidsbeginsel oordeelt de rechtbank dat voor zover eisers onder de werking van de Vw 1965 aanspraak hadden op verblijfsvergunningen asiel, die aanspraak overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het kader van de thans voorliggende besluiten alsnog ten volle is beoordeeld en ter toets voorligt. Indien zij derhalve destijds een aanspraak hadden op een toelating als vluchteling kunnen zij thans aanspraak maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank wijst eisers er op dat die vergunningen hen bij de thans bestreden besluiten zijn onthouden, niet tengevolge van de invoering van de Vw 2000, maar op inhoudelijke gronden, namelijk een beoordeling met terugwerkende kracht van de aanvragen van 1999 in het kader van het Vluchtelingenverdrag. 8. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden afgewezen indien de grond voor verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is komen te vervallen. Eisers zijn verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd verleend op grond van het categoriaal beschermingsbeleid, thans opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000. Dit categoriale beschermingsbeleid is ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Afghanistan beëindigd per 9 september 2002 en hiermee is voor eisers de grond voor verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd komen te vervallen. Deze beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 4 februari 2003 (200206105/1) geaccordeerd. Hetgeen door eisers over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan – onder verwijzing naar het persrapport van Human Rights Watch van 8 augustus 2003; de brief van Amnesty International van 9 september 2003 en een rapport van UNHCR van september 2003 – is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder genoopt was opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Afghanistan in te voeren. Dat eerst anderhalf jaar na de beëindiging van het gevoerde categoriale beschermingsbeleid verweerder vreemdelingen naar Afghanistan is gaan verwijderen, doet de rechtbank niet anders oordelen, aangezien het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid gelet op artikel 3.106 van het Vb2000 niet direct wordt bepaald door de vraag of gedwongen terugkeer plaatsvindt. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat bij het aflopen van eisers verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd en ten tijde van het beslissen op de huidige aanvragen de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vervallen was. 9. Verweerder heeft in de bestreden besluiten vervolgens beoordeeld of het asielrelaas van eisers op 2 november 1999, de datum waarop zij om toelating als vluchteling verzocht hebben, aanleiding gaf tot vergunningverlening op een van de andere toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000. 9.1 Eisers hebben in essentie bij hun aanvragen in 1999 aangevoerd dat zij in Afghanistan voor vervolging door de Taliban te vrezen hebben. Dit asielrelaas ziet op de toelatingsgronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. De rechtbank constateert dat het gezamenlijke vluchtrelaas van eisers in de thans bestreden besluiten, bezien in het licht van de destijds relevante feiten en omstandigheden, onvoldoende zwaarwegend is bevonden, overigens evenals in de destijds op de aanvragen genomen besluiten van 20 november 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin gevolgd kan worden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat eisers persoonlijk in de bijzondere negatieve belangstelling van de Taliban stonden. Eisers hebben bij hun aanvraag niet aannemelijk gemaakt dat de Taliban eisers verantwoordelijk houden voor de dood van de Talib naast de woning van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat eisers destijds niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b van de Vw 2000. 9.2 Daaruit volgt dat ook het beroep van eiser (2) op artikel 29, eerste lid, onder e en f van de Vw 2000 faalt, omdat eiser sub (1), tot wiens gezin hij gerekend zou moeten worden voor de toepassing van deze toelatingsgronden, geen verblijfsvergunning asiel is verleend. 9.3 Dit betekent dat eisers ook materieel door de inwerkingtreding van de Vw 2000, en meer bepaaldelijk het systeem van artikel 32 en 34 van deze wet, geen rechten zijn ontnomen. Zij kwamen immers niet in aanmerking voor een toelating als bedoeld in artikel 15, dan wel 10, tweede lid, van de Vw 1965. 10. Omtrent de door verweerder gemaakte beoordeling van het oorspronkelijke asielrelaas in het kader van de thans voorliggende aanvragen oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de ontwikkelingen die zich in Afghanistan na de vlucht van eisers hebben voltrokken die vrees van eisers niet meer actueel is aangezien de Taliban niet langer het gezag in Afghanistan uitoefent. Op grond van dit relaas heeft verweerder dus op goede gronden geen verblijfsvergunningen krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 verleend. 11. Vervolgens heeft verweerder in de bestreden besluiten beoordeeld of het aanvullende asielrelaas van eisers, dat zij naar voren hebben gebracht in het kader van het nader gehoor op 23 januari 2004, ten tijde van de thans bestreden besluiten aanleiding gaf tot vergunningverlening op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt hierover het volgende. 11.1 Eisers hebben in het aanvullen nader gehoor van 23 januari 2004 verklaard dat zij bij terugkeer naar Afghanistan gedood zullen worden door de broer van de omgekomen Talib, die in 1999 in de buurt van hun woning was omgebracht, genaamd Ghayyoum Khan Qaljaï (verder: Qaljaï). Deze voormalige Taliban is een kopstuk van de Pashtunclans en heeft drieduizend gewapende manschappen. Eisers kunnen geen bescherming krijgen van Ismail Khan omdat Ismail Khan nauw samenwerkt met Qaljaï. Eisers hebben van hun ouders vernomen dat zij in Afghanistan nog steeds worden gezocht. De manschappen van Qaljaï hebben - ook na de val van de Taliban regime - bij de ouders van eisers meerdere malen geïnformeerd naar eiser (1). Bij een van de bezoeken van de Taliban is de toen achtjarige zoon van eiser (1) omgekomen. Hij is op de vlucht geslagen en hierbij van het dak gevallen en gestorven. De echtgenote van eiser (1) is in Afghanistan samen met haar achtjarige dochter ondergedoken. Zij moeten steeds van verblijfsplaats veranderen om uit handen van de manschappen van Qaljaï te blijven. 11.2 De rechtbank constateert dat verweerder in de bestreden besluiten niet twijfelt aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen van eisers. Niet alleen bevatten deze besluiten geen expliciet ongeloofwaardigheidsoordeel, de bewoordingen bieden ook geen aanknopingspunt voor het geïmpliceerd achten van een dergelijk oordeel. Voor zover verweerder in het verweerschrift en ter zitting de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers alsnog heeft betwist, valt dat ingevolge artikel 8:1 van de Awb derhalve buiten de omvang van dit geding. Dat betekent dat voor de verdere beoordeling van de geloofwaardigheid van het aanvullend relaas moet worden uitgegaan. 11.3 Het standpunt van verweerder in het verweerschrift en ter zitting dat de verklaringen van eisers van onvoldoende realiteitsgehalte zijn en op vermoedens zijn berust, valt om dezelfde reden eveneens buiten de omvang van het geding, behoudens voor zover betrekking hebbend op het onderduiken in Afghanistan door de vrouw en dochter van eiser (1) uit vrees voor ontvoering. De bewoordingen van de bestreden besluiten laten geen andere interpretatie toe dan dat verweerder het gestelde in het aanvullend asielrelaas voor het overige voor waar aanneemt en heeft beoordeeld op zwaarwegendheid in het licht van het Vluchtelingenverdrag respectievelijk artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder in geen enkel opzicht afgedongen op hetgeen eisers feitelijk naar voren hebben gebracht, doch zich beperkt tot een juridische kwalificatie van deze, voor waar aangenomen, feiten. Daarbij heeft verweerder niet gesteld dat het relaas onvoldoende zwaarwegend zou zijn omdat het om uit de tweede hand verkregen informatie gaat, maar omdat deze feiten geen gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM opleveren. De rechtbank moet bij de toetsing derhalve uitgaan van de feiten, zoals die door eisers zijn gesteld, te weten dat zij te vrezen hebben voor bloedwraak van de zijde van Qaljaï vanwege de dood van diens broer en dat de zoon van eiser (1) en een broer van eisers als gevolg van die bloedwraak reeds zijn omgekomen. 11.4 Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat vrees voor bloedwraak niet is aan te merken als vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Deze bloedwraak vindt immers zijn aanleiding in een persoonlijk conflict vanwege de dood van een broer van Qaljaï en ontbeert enig vervolgingsmotief zoals genoemd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Eisers komen daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning uit hoofde van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw2000. 11.5 In de bestreden besluiten stelt verweerder zich op het standpunt dat volgens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 april 2003 en van 12 november 2003 (DPV/AM-798647 en DVP/AM-822129) inzake Afghanistan, het mogelijk is om te ontkomen aan bloedwraak. Volgens verweerder is het aan eiser (1) om aannemelijk te maken dat een niet-gewelddadige oplossing niet mogelijk is, alvorens eiser (1) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3 EVRM. Daartoe heeft eiser (1) naar het oordeel van verweerder geen enkel argument aangedragen. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering de bestreden besluiten op dit onderdeel niet kan dragen. Het relaas van eisers bevat immers elementen die niet anders verstaan kunnen worden dan als argumenten waarom een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk is. De dood van de zoon van eiser (1) kan inderdaad nog, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, worden begrepen als een onbedoeld gevolg van een inval van Qaljaï in de woning van de familie van eisers, maar dat geldt niet voor de ophanging door Qaljaï van hun broer. Deze moord is gelet op de context van het aanvullend asielrelaas kennelijk als wraakactie ondernomen. Het plegen van een moord bij wijze van bloedwraak duidt op zichzelf niet bepaald op een bereidheid tot een vreedzame oplossing. Verweerder heeft evenwel in het geheel niet gemotiveerd waarom in deze moord geen argument zou zijn gelegen dat een niet-gewelddadige oplossing niet mogelijk is. Ten aanzien van de verklaring van eiser (1) dat zijn echtgenote met zijn dochter uit voorzorg ondergedoken is, uit angst voor ontvoering door Qaljaï en zijn manschappen, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze angst op aannames is gebaseerd en de ontvoering een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Het evengenoemde ambtsbericht van 10 april 2003 (pagina 54) meldt dat teneinde te ontkomen aan bloedwraak onder meer dochters worden afgestaan. In zoverre wordt de gestelde vrees dus bevestigd door hetgeen bekend is over de omstandigheden in Afghanistan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 september 2003, JV 2003/479, oordeelt de rechtbank dat vrees voor ontvoering van de dochter van eiser (1) in het kader van de als feit aan te nemen bloedwraak als passend in het daarbij behorend patroon in Afghanistan realiteitsgehalte dus niet kan worden ontzegd. Daarmee moet ook dit element bovendien worden beschouwd als een argument waarom een niet-gewelddadige oplossing niet mogelijk is. De vraag aan de gemachtigde van verweerder ter zitting op welke wijze eiser (1) aannemelijk moet maken dat een niet-gewelddadige oplossing in dit geval onmogelijk is, is bovendien onbeantwoord gebleven. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het evengenoemde ambtsbericht (ibidem) volgt dat het ontkomen aan bloedwraak onder meer afhang van het vergrijp zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp heeft plaatsgevonden en wie erbij betrokken waren. In dat verband is van belang dat Qaljaï, naar door verweerder niet is weersproken, een kopstuk is van de Pashtunclans; hij is een clanhoofd met drieduizend gewapende manschappen. Verweerder heeft dit niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken. 11.6 In zoverre ontberen de bestreden besluiten dus een voldoende kenbare en draagkrachtige motivering waarom eisers bij terugkeer naar Afghanistan niet het risico lopen slachtoffer te worden van bloedwraak. De afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunningen voor zover daarbij een beroep is gedaan op artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is daarom niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd. 12. De beroepen tegen de afwijzing van verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 zijn gelet op het vorenstaande gegrond. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd dienen te worden. 13. Omtrent de weigering van een verblijfsvergunning regulier aan eiser (2) onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, overweegt de rechtbank het volgende. In de bestreden besluiten heeft verweerder gesteld dat eiser (2) geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning regulier onder genoemde beperking omdat eiser (2) op 5 mei 2002 meerderjarig is geworden. Ten tijde van de thans bestreden besluiten was eiser (2) meerderjarig het ex nunc van het ter zake geldende beleid staat aan een vergunning verlening in de weg. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat eiser (2) nimmer alleenstaand is geweest omdat hij tezamen met zijn broer heeft gereisd. Het primaire standpunt van verweerder dat eiser (2) ten tijde van het nemen van het thans betreden besluiten meerderjarig was, zodat een ex nunc toetsing aan een verlening van dergelijke vergunning in de wegstaat, onderschrijft de rechtbank. De vraag of verweerder in dit geval tevens had behoren te beoordelen of eiser (2) na de afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling, bij besluit van 20 november 2000, voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige in aanmerking kwam, kan in het midden blijven. Het subsidiaire standpunt van verweerder dat eiser (2) niet aan te merken is als alleenstaand is namelijk juist. Eiser (2) is met zijn broer ingereisd en heeft steeds bij zijn broer verbleven. 14. Het beroep van eiser (2) tegen de weigering van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 is derhalve ongegrond. 15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de beroepschriften, gericht tegen de besluiten omtrent de verblijfsvergunningen als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, die gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangende zaken moeten worden aangemerkt en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart de beroepen, inzake AWB 04/13769 en 04/13771 inzake de afwijzing van aanvragen om verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, gegrond; 2. vernietigt de daartoe strekkende bestreden besluiten; 3. bepaalt dat verweerder op deze aanvragen nieuwe besluiten neemt; 4. verklaart het beroep van eiser (2) inzake AWB 04/13770 inzake de weigering hem een reguliere verblijfsvergunning te verlenen ongegrond; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden. Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005, in tegenwoordigheid van S. Kedar, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl). afschrift verzonden op: