Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7933

Datum uitspraak2005-04-21
Datum gepubliceerd2005-06-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/05.188
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar ingevolge de Wet DNA-onderzoeken veroordeelden tegen het bevel dat van de veroordeelde DNA wordt afgenomen, bepaald, opgeslagen en vergeleken. De rechtbank verwept de gevoerde verweren: - strijd met het legaliteitsbeginsel en het nulla poenabeginsel: de afname van DNA is geen straf, het beroep op het legaliteits- c.q. nulla poena beginsel gaat niet op. Door de verwerking en opslag van het DNA-profiel in een DNA-databank kunnen door de veroordeelde gepleegde of te plegen strafbare feiten weliswaar sneller tot de vervolging van veroordeelde leiden, doch dit is geen rechtens te respecteren belang en rechtvaardigt geen bescherming tegen een toepassing van de Wet met terugwerkende kracht; - strijd met her recht op een privéleven: voldaan is aan artikel 8, lid 2 EVRM. De Wet is noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, nu de Wet als doel heeft meer strafbare feiten te kunnen oplossen en recidive zoveel mogelijk tegen te gaan. De Wet laat geen onduidelijkheid bestaan over de vraag in welke gevallen en onder welke omstandigheden de inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde privé leven gemaakt wordt; - strijd met het gelijkheidsbeginsel: van iedere veroordeelde die aan de criteria van de Wet voldoet wordt een DNA-profiel opgemaakt. Het brengt de veroordeelde niet in een nadeliger positie dan die van iemand van wie het DNA-profiel niet de databank is opgenomen, nu het feit dat daders van gepleegde strafbare feiten mogelijk sneller kunnen worden opgespoord is geen rechtens te beschermen belang is. Voorts verwerping van de stelling dat in casu sprake is van een uitzonderingsgeval ingevolge artikel 2, lid 1 aanhef en sub b van de Wet . Volgens deze bepaling wordt een DNA profiel opgemaakt en verwerkt "tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde". Verdachte heeft een fors strafblad en heeft thans een tweetal lopende TBS-maatregelen met dwangverpleging.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Beslissing op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Parketnummers:04/610054/02 04/650046/02 04/050165/03 Raadkamernr.: 05/188 Op 4 april 2005 heeft mr. G. van Buuren, advocaat te Weert, een bezwaarschrift ingediend namens de veroordeelde: naam : [naam] voornamen : [voornamen] geboortedatum : [geboortedatum] geboorteplaats : [geboorteplaats] adres : [detentieadres] Het bezwaarschrift richt zich tegen het bevel van de officier van justitie d.d. 08 maart 2005, inhoudende dat van veroordeelde op 23 maart 2005 celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van veroordeeldes DNA-profiel, ter opname in een de landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen (verder te noemen: het bevel). Het bezwaar is binnen de in artikel 7 lid 1 van de wet bedoelde termijn van 14 dagen ingediend en derhalve tijdig. De rechtbank heeft kennisgenomen van de voorhanden processtukken. De rechtbank heeft op 07 april 2005 de officier van justitie en de raadsman gehoord. De veroordeelde heeft bij faxbericht van 06 april 2005 meegedeeld afstand te doen van het recht op het bezwaar te worden gehoord. Bij de mondelinge behandeling op 07 april 2005 heeft de raadsman het bezwaarschrift nadrukkelijk aldus toegelicht dat de rechtbank -gelet op die toelichting- het bezwaar als volgt verstaat. Volgens de raadsman is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zélf niet in strijd met enige in Nederland geldende verdragsbepaling met directe werking. De officier van justitie heeft evenwel ten onrechte geoordeeld dat ten aanzien van veroordeelde niet gesproken kan worden van een uitzondering, zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet. Nu veroordeelde tijdens de overvallen waarvoor hij veroordeeld is alleen maar gedreigd heeft met geweld maar nooit daadwerkelijk geweld heeft toegepast, kan volgens de raadsman niet volgehouden worden dat het bepalen en het verwerken van veroordeeldes DNA profiel van enige betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Gelet op deze omstandigheid is het onderhavige bevel in strijd met het legaliteitsbeginsel c.q. nulla poena beginsel, zoals opgenomen in de artikelen 1 Sr, 16 Grondwet, 7 EVRM en 15 lid 2 IVBPR. Immers deze wet was nog niet van kracht ten tijde van het plegen van de strafbare feiten waarvoor veroordeelde thans nog een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaat. Het opmaken van het DNA-profiel is weliswaar geen straf maar wel een zeer zware maatregel omdat de meest intieme gegevens van een individu zijn af te leiden uit zijn DNA. Dit laatste leidt er tevens toe dat het opmaken van een DNA-profiel in strijd is met artikel 8 EVRM, te weten het eerbiedigen van het privé-leven. Voorts wordt er door het onderhavige bevel gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 1 Grondwet, nu er zonder goede grond een onderscheid gemaakt wordt tussen veroordeelde en andere mensen in Nederland. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Op 01 februari 2005 is in werking getreden de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder te noemen: de Wet). De Wet is ingevolge artikel 8, eerste lid, van toepassing op personen die op het moment van inwerkingtreden van de Wet reeds zijn veroordeeld tot -onder meer - een vrijheidsbenemende straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 37 a juncto 37b van het Wetboek van Strafvordering, tenzij zij op dat tijdstip die straf of maatregel al ondergaan hebben. Bij vonnis van deze rechtbank van 22 april 2003 is veroordeelde veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaren, als ook tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Veroordeelde onderging op 01 februari 2005 nog deze vrijheidsbenemende straf. Derhalve is de Wet op hem van toepassing. Artikel 2 van de Wet schrijft in het eerste lid imperatief voor dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg het vonnis gewezen heeft, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Bij voormeld vonnis van 22 april 2003 is veroordeelde veroordeeld wegens: - afpersing (bankovervallen met een vuurwapen) op 04 april 2002, 17 april 2002, 25 april 2002, 22 augustus 2002 en 30 augustus 2002 alsmede - (auto)diefstal door middel van braak op 04 april 2002, 25 april 2002, 22 augustus 2002 en 29 augustus 2002 Op afpersing stelt artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van ten hoogste 9 jaren. Daarmee valt het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie diende derhalve in beginsel het bevel waartegen het bezwaar is gericht, te geven. De imperatieve opdracht aan de officier van justitie ingevolge artikel 2, lid 1 van de Wet kent een tweetal in dat artikel nader omschreven uitzonderingen, waarvan thans alleen de uitzondering van artikel 2, lid 1 aanhef en sub b van belang is. Volgens deze bepaling wordt een DNA profiel opgemaakt en verwerkt "tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde". De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden zoals door de raadsman aangevoerd niet maken dat voormelde uitzondering op veroordeelde van toepassing is. Verdachte heeft een fors strafblad en heeft thans een tweetal lopende TBS-maatregelen met dwangverpleging. Dat in het verleden in het kader van enig opsporingsonderzoek geen DNA-profiel van verdachte is opgemaakt, maakt natuurlijk niet dat er geen enkel opsporingsbelang is waarbij het DNA van verdachte thans wel een rol zou kunnen spelen, terwijl voorts niet volgehouden kan worden dat er in het geval van veroordeelde een dusdanig verwaarloosbaar recidivegevaar aanwezig is dat ook op grond daarvan het opmaken van een DNA-profiel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn. Gelet op deze overwegingen acht de rechtbank het opmaken en verwerken van een DNA-profiel niet disproportioneel en is uitzonderingsbepaling van artikel 2 lid 1 aanhef sub b niet op veroordeelde van toepassing. Nu, zoals de raadsman ook erkent, de afname van DNA geen straf is, gaat het beroep op het legaliteits- c.q. nulla poena beginsel niet op. De omstandigheid dat de veroordeelde deze maatregel kennelijk wel als zwaar ervaart, maakt dit niet anders. Verder is het geen maatregel die met zich brengt dat de veroordeelde in een nadeliger positie komt te verkeren dan die waaraan hij zich blootstelde op het moment dat hij een strafbaar feit pleegde. Daartoe is de ernst van de ingreep (de wijze waarop het celmateriaal wordt afgenomen) niet belastend genoeg. Door de verwerking en opslag van het DNA-profiel in een DNA-databank kunnen door de veroordeelde gepleegde of te plegen strafbare feiten weliswaar sneller tot de vervolging van veroordeelde leiden, doch dit is geen rechtens te respecteren belang en rechtvaardigt geen bescherming tegen een toepassing van de Wet met terugwerkende kracht. Ook is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige bevel niet in strijd is met artikel 8 EVRM. Het gegeven dat deze Wet nog niet gold ten tijde van het plegen van de feiten waarvoor veroordeelde thans zijn vrijheidsbeneming ondergaat, maakt dit niet anders. De rechtbank overweegt daartoe dat het bevel én het wettelijk kader op basis waarvan dit bevel gegeven is, voldoen aan de criteria zoals opgesomd in artikel 8, lid 2 EVRM. De Wet is volgens de wetgeschiedenis (Kamerstukken 28 685, nr. 3, § 3) immers noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, nu de Wet als doel heeft meer strafbare feiten te kunnen oplossen en voorts ook recidive zoveel mogelijk tegen te gaan. De Wet laat daarnaast naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid bestaan over de vraag in welke gevallen en onder welke omstandigheden de inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde privé leven gemaakt wordt. Terwijl voorts de toepassing van de Wet krachtens artikel 7 hiervan aan een rechterlijke toets onderworpen kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank is er voorts geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Krachtens de Wet wordt immers van iedere veroordeelde die aan de criteria van de Wet voldoet een DNA-profiel opgemaakt. Verder brengt het bepalen en verwerken van veroordeeldes DNA-profiel de veroordeelde niet in een nadeliger positie dan die van iemand van wie het DNA-profiel niet de databank is opgenomen, nu het feit dat daders van gepleegde strafbare feiten sneller kunnen worden opgespoord indien hun DNA in een databank is opgenomen geen rechtens te beschermen belang is en voorts voor beide categorieën geldt dat ze geen strafbare feiten mogen plegen. Van een schending van artikel 1 van de Grondwet of artikel 14 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Op grond van de voorgaande overwegingen wordt als volgt beslist. Beslissing: De rechtbank: verklaart het bezwaarschrift ongegrond. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.A.G. van Baal, E.P.J. Rutten en Y.J.C.A. Roeffen, van wie mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, in tegenwoordigheid van L.H.E.J. Heuts als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2005.