Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8137

Datum uitspraak2005-06-16
Datum gepubliceerd2005-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2493 WSW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten dat betrokkene niet langer tot de doelgroep van de WSW behoort? Procesbelang. Personenkring WSW.


Uitspraak

03/2493 WSW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen, als rechtsopvolger van het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2003, nr. 00/39, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Rubens, werkzaam bij het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving (hierna ook WNO), en mr. R.L.A.M. Stapert, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). II. MOTIVERING 1. Met ingang van 1 april 2005 treedt in dit geding, waarin een zogenoemde herindicatie sociale werkvoorziening aan de orde is, krachtens de Wet van 30 juni 2004, houdende wijziging van onder andere de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), Stb 2004, 325, de Raad van bestuur van de CWI in de plaats van het Dagelijks Bestuur van het WNO. Waar in deze uitspraak sprake is van gedaagde wordt daaronder tevens verstaan het Dagelijks Bestuur van het WNO. 2.1. Appellant, geboren [in] 1936, is om psychisch karakterologische redenen met ingang van 27 juli 1977 toegelaten tot de kring van personen als bedoeld in artikel 7 van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Vervolgens is hij, in afwachting van een geschikte arbeidsplaats op de wachtlijst van het WNO geplaatst. Dit heeft echter nimmer geleid tot een dienstbetrekking in het kader van de sociale werkvoorziening. 2.2. In het kader van een zogenoemde herindicatie sociale werkvoorziening heeft gedaagde bij besluit van 28 april 1999, overeenkomstig het advies van de indicatie-commissie van 14 april 1999, besloten dat appellant niet langer tot de doelgroep als omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw behoort, om reden dat appellant beperkingen heeft van psychische aard. De commissie is van oordeel, “met name na de bevindingen van het uitgebreide psychologische onderzoek”, dat appellant niet in staat is regelmatige, loonvormende arbeid te verrichten in welke hoedanigheid dan ook en dat hij zich niet kan conformeren aan regels die ook gesteld worden in een dienstverband in het kader van de Wsw en aan de gangbare betrekkingen binnen een dienstverband, noch in collegiale zin, noch ten aanzien van de werkleiding. 2.3. Het tegen het besluit van 28 april 1999 door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat appellant inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, waardoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw reeds om die reden niet meer tot de doelgroep kan worden gerekend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat indien appellant tot de doelgroep zou zijn blijven behoren hij niet meer dan een hypothetische kans zou hebben gehad dat hem in de periode in geding in het kader van de Wsw een dienstbetrekking zou zijn aangeboden, nu hij immers reeds 22 jaar op de wachtlijst van het WNO was geplaatst en al die tijd niet werkzaam is geweest in een dienstbetrekking in het kader van de sociale werkvoorziening. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat appellant in de periode in geding inkomsten uit een zodanige dienstbetrekking zou hebben genoten, zodat er ook geen sprake kan zijn van door appellant geleden schade bestaande uit het verschil tussen bedoelde inkomsten en zijn uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. 4. In hoger beroep heeft appellant betoogd wel een zodanig procesbelang te hebben. Voorts heeft hij aangevoerd dat gedaagde het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de indicatiecommissie van 14 april 1999, nu aan dat advies een naar het oordeel van appellant ondeugdelijk onderzoek van psycholoog drs. P. ten grondslag heeft gelegen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer verwezen naar de uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen (verder: NIP) van 13 december 2000, nr. 00/23, waarbij appellants klachten tegen deze psycholoog gegrond zijn verklaard en de psycholoog is gewaarschuwd. Dit College achtte onder meer de conclusies van drs. P. onvoldoende onderbouwd. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad stelt voorop dat hij het oordeel van de rechtbank dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit niet deelt. De Raad overweegt daartoe dat appellant door het bestreden besluit bij voorbaat de mogelijkheid is ontnomen om in de periode in geding werkzaam te zijn in een dienstbetrekking in het kader van de Wsw en om inkomsten daaruit te verkrijgen. De stelling dat die mogelijkheid louter hypothetisch was, onderschrijft de Raad niet. Een bevestiging hiervan ziet de Raad in de brief van 12 juli 1999 van de Stichting Uitzicht, waarin appellant is meegedeeld dat hem geen dienstverband wordt aangeboden, omdat uit het rapport van de indicatiecommissie van het WNO is gebleken dat hij niet in staat is arbeid te verrichten in welke hoedanigheid dan ook, waardoor hij niet tot de doelgroep behoort. Nu niet uitgesloten kan worden geacht dat appellant financieel nadeel heeft ondervonden van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat sprake is van voldoende procesbelang. 5.2. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat deze uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf afdoen, omdat naar zijn oordeel geen nadere behandeling van de zaak door de rechtbank noodzakelijk is, gegeven ook de omstandigheid dat beide partijen zich over de inhoudelijke kant van de zaak hebben uitgelaten. 5.3. Volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw wordt verstaan onder doelgroep: personen jonger dan 65 jaar die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Ingevolge artikel 11 van de Wsw, zoals dat gold ten tijde in geding, dient gedaagde aan de hand van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels (onder meer) bij beschikking vast te stellen of een persoon tot de doelgroep behoort. Op grond van artikel 12 (oud) van de Wsw dient gedaagde omtrent de indicatiestelling advies in te winnen van een onafhankelijke commissie. Het advies en de werkwijze van deze indicatiecommissie zijn geregeld in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening en de daarop gebaseerde Regeling indicatie sociale werkvoorziening. 5.4.1. Gedaagde heeft aangegeven dat het advies van de indicatiecommissie van 14 april 1999 met name is gebaseerd op het oordeel van de psycholoog drs. P. Deze psycholoog heeft in het kader van zijn onderzoek op 31 maart 1999 met appellant een gesprek gehad. Op verzoek van appellant heeft de psycholoog vervolgens van zijn bevindingen een schriftelijke rapportage opgemaakt. Daarin is tevens zijn advies omtrent de indicatiestelling van appellant vermeld. Volgens deze psycholoog berust dit advies op zijn veertigjarige werkervaring, het hiervoor bedoelde gesprek met appellant, en op bestudering van de dossierstukken betreffende met name de paranoïde persoonlijkheid van appellant, diens werkhouding en vaardigheden. 5.4.2. Met het College van Toezicht van het NIP is de Raad van oordeel dat noch uit het rapport, noch uit andere gedingstukken blijkt welke specifieke dossierstukken de psycholoog drs. P. bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en hem tot zijn conclusies hebben gebracht. Ook tijdens de mondelinge behandeling door het College van Toezicht van de door appellant tegen drs. P. ingediende klacht heeft drs. P. hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. 5.4.3. Voorts heeft appellant ontkend bepaalde in het rapport vermelde uitlatingen tijdens het gesprek met drs. P. op 31 maart 1999 te hebben gedaan. Andere uitlatingen zijn volgens appellant onjuist door drs. P. in zijn rapport vastgelegd. Van deze in het rapport opgenomen uitlatingen is drs. P. echter wel uitgegaan bij zijn advisering. 5.5. De Raad meent dan ook dat het advies van drs. P. omtrent de indicatiestelling van appellant niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet hierop kon gedaagde bij het bestreden besluit niet volstaan met verwijzing naar het advies van de Indicatiecommissie dat op zijn beurt hoofdzakelijk gebaseerd is op de bevindingen van de psycholoog drs. P. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. 5.6. Gezien de leeftijd van appellant, het tijdsverloop en de wijze waarop gedaagde in het verleden met appellants belangen is omgegaan stelt de Raad voorts ter finale beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf vast dat appellant ten tijde hier in geding is blijven behoren tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant een geruim aantal jaren heeft gestaan op de lijst van personen die behoren tot de personenkring van de WSW en dat niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden die grond geven voor het oordeel dat appellant niet meer tot deze kring of doelgroep van de sociale werkvoorziening kan worden gerekend. Dit spreekt te meer nu de wetgeving een wijziging heeft ondergaan die mogelijk maakt juist ook “ernstige gevallen” onder de werkingssfeer van de wet te brengen. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand en € 9,36 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand en € 24,06 aan reiskosten, in totaal € 677,42. De overige door appellant gedeclareerde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 21 december 1999; Bepaalt dat appellant ook na 28 april 1999 behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaal bedrag van € 677,42, te betalen door de Centrale organisatie werk en inkomen; Bepaalt dat de Centrale organisatie werk en inkomen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 147,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op16 juni 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 30.05