Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8146

Datum uitspraak2005-06-23
Datum gepubliceerd2005-06-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers126796
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

De Pompestichting (van de Pompekliniek) handelt in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig jegens een ter beschikking gestelde door geen behandelplan, gericht op het aanvragen van verlof, op te stellen.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 126796 / KG ZA 05-291 Datum vonnis: 23 juni 2005 Vonnis in kort geding in de zaak van [eiser], thans gedetineerd, verblijvende en woonplaats hebbende te Nijmegen, eiser bij dagvaarding van 17 mei 2005, procureur mr. F.J. Boom, advocaat mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen, tegen de stichting POMPESTICHTING, gevestigd en kantoorhoudende te Nijmegen, gedaagde, vertegenwoordigd door de heer [betrokkene 1]n, voorzitter van de Raad van Bestuur. Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting worden genoemd. Het verloop van de procedure [eiser] heeft de Stichting ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. De Stichting heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De advocaat van [eiser] heeft de zaak bepleit overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotitie. Daarbij heeft hij producties in het geding gebracht. De heer [betrokkene 1] heeft namens de Stichting de zaak toegelicht. Ten slotte is vonnis bepaald. De vaststaande feiten 1. [eiser] verblijft sinds 17 december 2001 in de prof. mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen (hierna: de Pompekliniek). 2. Op 5 juli 2004 heeft de minister van Justitie het verzoek van [eiser] tot een observatieplaatsing als bedoeld in artikel 13 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden afgewezen. 3. Bij uitspraak van 18 november 2004 heeft de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming voornoemde beslissing van de minister van Justitie vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie een nieuwe beslissing te nemen. 4. Begin 2005 is [eiser] ter observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) geplaatst. Bij rapport van 8 april 2005 heeft PBC, voor zover van belang, het volgende geconcludeerd. “In de behandeling heeft het veel toegepaste delictgerichte terugvalpreventiemodel geen tot zeer weinig kans van slagen kunnen krijgen door betr.’s gebrek aan motivatie. In dit opzicht moet betr. zeker als onbehandelbaar beschouwd worden en geldt het motto ‘no cure but control’. Feitelijk moet betr. beschouwd worden als blijvend delictgevaarlijk en voldoet hij aan de criteria die gesteld worden voor plaatsing op een longstay-afdeling. Er is immers sprake van een intramurale behandelduur van meer dan zes jaren in verschillende klinieken met meerdere wisselende pogingen tot behandeling die niet hebben geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar voortvloeiend uit de duurzame pedofiele stoornis van betr. Kan het delictgevaar ook anders bezworen worden dan door verblijf op een longstay-afdeling? Bij gebrek aan innerlijke factoren die het delictgedrag beheersbaar zouden kunnen maken, kan alleen een beroep gedaan worden op externe controlemiddelen. Medicamenteuze behandeling en langdurig toezicht, eventueel ondersteund door elektronisch toezicht, zijn daarbij onontbeerlijk. Wat de medicatie betreft, komt op de eerste plaats een combinatie van een libidoremmend depotpreparaat (Triptoreline, dat het huidige - normale - testosteronniveau aanzienlijk reduceert) en een zogenoemd serotonerg antidepressivum dat de drangmatige component van het seksuele gedrag neerwaarts beïnvloed, in aanmerking. (…)” 5. In een op 10 mei 2005 tussen [eiser], zijn advocaat en de behandelcoördinator van [eiser] gehouden gesprek heeft de laatste aangegeven dat - kort gezegd - de Pompekliniek het rapport van PBC opvat als een aanbeveling ‘longstay’ en dat zij dienovereenkomstig zal handelen. Het geschil 1. [eiser] vordert dat de Stichting op straffe van een dwangsom wordt bevolen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een behandelplan, een verlofplan en een resocialisatieplan op te stellen conform het advies van PBC. 2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Stichting onrechtmatig jegens hem handelt door in strijd met het advies van PBC en het behandeladvies van de Dienst Justitiële Inrichtingen geen behandelplan op te stellen en te volharden in haar pogingen [eiser] op een longstay-afdeling te doen plaatsen. Volgens [eiser] dienen eerst alle behandelmogelijkheden te worden aangewend alvorens tot plaatsing op een longstay-afdeling over te gaan. 3. De Stichting voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan. De beoordeling van het geschil 1. De voorzieningenrechter verstaat het eerste verweer van de Stichting aldus dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering jegens de Stichting nu [eiser] in dit kort geding feitelijk om een verlofregeling verzoekt. Het is volgens de Stichting echter de minister van Justitie die bepaalt of een machtiging tot verlof wordt verleend, en niet de Stichting. Zij kan deze alleen aanvragen. Ook met betrekking tot de (over)plaatsing naar een longstay-afdeling is het de minister die het uiteindelijke besluit daartoe neemt, en niet de Stichting. 2. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Zowel uit de dagvaarding als uit het verhandelde ter zitting blijkt overduidelijk dat de vordering van [eiser] alleen ziet op het opstellen van een plan (zijnde een behandelplan, een verlofplan en een resocialisatieplan). De vordering ziet dus niet op het verlenen van verlof en/of de (over)plaatsing naar een longstay-afdeling. 3. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser]. 4. Kernvraag die in het onderhavige geschil dient te worden beantwoord, is of de Stichting in de gegeven omstandigheden onrechtmatig handelt jegens [eiser] door geen plan op te stellen dat (onder meer) is gericht op het aanvragen van verlof voor [eiser]. Daartoe wordt het volgende overwogen. 5. In het rapport van 8 april 2005 is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door PBC als uitgangspunt genomen dat - kort gezegd - [eiser] feitelijk als blijvend delictgevaarlijk moet worden beschouwd en dat hij aan de criteria voldoet die worden gesteld aan plaatsing op een longstay-afdeling. Voor zover PBC in haar rapport al mogelijkheden ziet voor een alternatief voor plaatsing op een longstay-afdeling, blijkt vooralsnog nergens uit dat een dergelijk alternatief zo ver gaat dat dit voorziet in een behandeling op korte termijn, gericht op resocialisatie. De heer [betrokkene 1] heeft ter zitting namens de Stichting gemotiveerd aangegeven dat de Pompekliniek de mogelijkheden voor [eiser] op dit moment anders taxeert dan PBC. De Stichting volgt het advies van de behandelcoördinator en/of de behandelaars van [eiser] in de Pompekliniek. Deze behandelaars hebben aangegeven, aldus de heer [betrokkene 1], dat zij een verlof van [eiser], zelfs met medicatie, onverantwoord vinden. Onder deze omstandigheden kan voorshands niet worden geoordeeld dat de Stichting onrechtmatig handelt jegens [eiser] door geen plan op te stellen dat erop is gericht verlof voor [eiser] aan te vragen. Dit geldt te meer nu [eiser] zich op 13 april 2004 tijdens begeleid verlof aan de behandeling heeft onttrokken en zich eerst op 24 april 2004 bij de Pompekliniek heeft gemeld. Het is alleszins begrijpelijk dat de behandelaars van [eiser] en daarmee ook de Stichting deze onttrekking zwaar laten meewegen in de beslissing over de verdere mogelijkheden voor [eiser]. 6. Nu de Stichting, voorshands geoordeeld, niet onrechtmatig handelt jegens [eiser], dient de vordering te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld. De beslissing De voorzieningenrechter: 1. weigert de gevorderde voorziening; 2. veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting bepaald op € 244,- voor verschotten. Dit vonnis is gewezen door mr. H.Æ. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 23 juni 2005. de griffer de rechter