Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8205

Datum uitspraak2005-06-21
Datum gepubliceerd2005-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/379
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nr. 04/379 21 juni 2005 20010 Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam Uitspraak in de zaak van: A, te P, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 26 maart 2004. 1. De procedure Bij beslissing van 26 maart 2004, diezelfde dag toegezonden aan partijen, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de door appellant bij brief van 12 februari 2003 ingediende en bij brieven van 26 maart 2003, 5 juni 2003 en 9 september 2003 aangevulde klacht tegen RA1, RA2 en RA3. Op 10 mei 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht. Bij brief van 17 mei 2004 heeft de secretaris van de raad van tucht stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) toegezonden aan de griffier van het College. Bij brief van 16 juli 2004 hebben de drie betrokken registeraccountants (hierna: betrokkenen) gereageerd op het beroepschrift. Bij brief van 2 mei 2005 heeft appellant een nadere standpuntbepaling ingezonden. Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 17 mei 2005. Aldaar zijn verschenen appellant, zijn echtgenote, RA1, RA3 en de gemachtigde van betrokkenen, mr. L.P. Broekveldt, advocaat te Amsterdam. 2. De beoordeling van het beroep 2.1 In de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht overwogen dat niet duidelijk is geworden welk tuchtrechtelijk verwijt betrokkenen wordt gemaakt, zodat de klacht zonder inhoudelijk beoordeling ongegrond moet worden verklaard. Appellant bestrijdt de juistheid van dit oordeel van de raad van tucht. 2.1.1 Zoals de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing terecht heeft overwogen, stelt de Wet RA geen specifieke eisen aan de indiening van een tuchtklacht tegen een registeraccountant en zou het bereiken van de met tuchtrechtspraak te dienen doelen, genoemd in artikel 33, eerste lid, Wet RA, in het gedrang kunnen komen indien te hoge eisen worden gesteld aan de formulering van een klacht. De raad heeft er in dit verband, eveneens terecht, op gewezen dat zulks onverlet laat dat een klacht voor de betrokken accountant voldoende duidelijk moet zijn om zich daartegen naar behoren te kunnen verweren. Het College voegt hieraan toe dat een voldoende duidelijke klacht voorts noodzakelijk is voor een zorgvuldige beoordeling ervan door de tuchtrechter. 2.1.2 In het kader van de beantwoording van de vraag of het in § 2.1 omschreven oordeel van de raad van tucht juist is, acht het College de volgende feiten en omstandigheden van belang. In hun verweerschrift van 21 mei 2003 bij de raad van tucht hebben betrokkenen naar voren gebracht dat uit het klaagschrift van 12 februari 2003 en de aanvulling van 26 maart 2003 niet of nauwelijks blijkt wat klager iedere betrokkene afzonderlijk dan wel betrokkenen gezamenlijk nu precies verwijt. Desondanks hebben betrokkenen in bijlage 8 bij dit verweerschrift twaalf door hen onderscheiden klachtonderdelen opgesomd, waartegen zij uitvoerig inhoudelijk verweer hebben gevoerd. In zijn brieven van 5 juni 2003 en 9 september 2003 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift. In deze brieven heeft appellant niet, althans niet op kenbare wijze, naar voren gebracht dat de in bijlage 8 bij het verweerschrift genoemde twaalf klachtonderdelen een onjuiste of onvolledige samenvatting zouden vormen van de klacht. Volgens vaste jurisprudentie van het College staat het verdedigingsbeginsel in de weg aan uitbreiding van een klacht ter zitting van de raad van tucht of in een nog later stadium van de procedure. Gelet hierop kan hetgeen appellant tijdens de zitting van de raad van tucht of later in de procedure heeft aangevoerd niet bijdragen tot het oordeel dat in bijlage 8 van het verweerschrift een onjuiste of onvolledige samenvatting van de klacht is gegeven. 2.1.2 Onder de in § 2.1.1 genoemde omstandigheden had de raad van tucht de in het verweerschrift onderscheiden twaalf klachtonderdelen naar het oordeel van het College moeten aanmerken als een adequate weergave van de klacht van appellant en had hij de aldus samengevatte klacht inhoudelijk moeten beoordelen. Gezien het door betrokkenen gevoerde inhoudelijke verweer staat het verdedigingsbeginsel hieraan niet in de weg. 2.1.3 Nu de raad van tucht de klacht ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld, kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen. 2.2 Het College acht zich voldoende ingelicht om de zaak zelf af te doen door inhoudelijk te beslissen op de klacht. Blijkens hun schriftelijke reactie op het beroepschrift gaan betrokkenen ervan uit dat het College de klacht in geval van gegrondverklaring van het beroep zelf inhoudelijk beoordeelt, terwijl ook overigens niet is gebleken van bezwaren tegen een zelf afdoen van de zaak door het College. 2.3 Het College zal allereerst het toetsingskader vaststellen met inachtneming waarvan de klacht moet worden beoordeeld. 2.3.1 In § 3.3, onder a, van het verweerschrift bij de raad van tucht is naar voren gebracht dat de door appellant gewraakte onderzoeken van, voorzover hier van belang, RA3 zijn verricht in de periode van herfst 1994 tot in de loop van 1995. Het College stelt vast dat betrokkenen ter zitting van de raad van tucht hebben gewezen op het zeer aanzienlijke tijdsverloop tussen de aanvang van deze onderzoeken en de indiening van de klacht, maar in punt 20 van hun pleitnotities bij de raad van tucht hebben zij uitdrukkelijk naar voren gebracht hier geen "punt van ontvankelijkheid van te willen maken". Gelet hierop staat de aanvaardbaarheid van dit tijdsverloop niet ter beoordeling. De aanvang van genoemde onderzoeken dateert van voor de vaststelling op 30 november 1994 en de publicatie in de Staatscourant van 8 maart 1995 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Nu uit de gedingstukken niet specifieker blijkt wanneer RA3 in het kader van deze onderzoeken welke handelingen heeft verricht en evenmin is gesteld of gebleken dat de GBR-1994 op voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde punten wezenlijk afwijkt van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1973, zoals laatstelijk gewijzigd op 21 juni 1994, zal het College de gedragingen van RA3 uitsluitend toetsen aan de GBR-1994. De door appellant gewraakte gedragingen van RA1 en RA2 zijn van later datum en hierop is de GBR-1994 van toepassing. 2.3.2 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkenen, allen werkzaam bij de Belastingdienst, bij het verrichten van de door appellant gewraakte handelingen zijn opgetreden als accountant in de zin van de GBR-1994. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 5 februari 2004 (02/1838; LJN AO3797) en 25 maart 2004 (03/433; LJN AO7059), vormt de titel RA een deskundigheidsaanduiding, waarvan het gebruik niet zonder meer impliceert dat sprake is van een optreden als accountant. De enkele omstandigheid dat RA2 de brief van 22 december 2000 aan appellant heeft ondertekend met vermelding van zijn titel wettigt derhalve niet de slotsom dat hij zich heeft bekendgemaakt als accountant in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, GBR-1994. Ook de inhoud van deze brief biedt naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor het trekken van een dergelijke conclusie. Het door RA3 op 20 mei 2003 opgestelde overzicht is vervaardigd naar aanleiding van de klacht, zodat het gebruik van de RA-titel onder dit stuk reeds hierom niet kan bijdragen tot de slotsom dat hij de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft als accountant heeft verricht. Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat de door appellant gewraakte handelingen van betrokkenen zozeer op het terrein van de accountancy liggen, dat moet worden geoordeeld dat betrokkenen reeds door het verrichten van deze handelingen geacht moeten worden zich te hebben bekendgemaakt of doen bekendmaken als accountant. Het College overweegt in dit verband meer in het bijzonder dat de door, voorzover hier van belang, RA3 verrichte onderzoeken weliswaar de nodige deskundigheid vergen, maar dat niet kan worden staande gehouden dat in beginsel slechts een registeraccountant geacht kan worden over deze deskundigheid te beschikken of dat het verrichten van deze onderzoeken anderszins zonder meer als een typische accountantswerkzaamheid moet worden aangemerkt. Ook overigens zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat betrokkenen zich hebben bekendgemaakt of doen bekendmaken als accountant. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, GBR-1994 bedoelde situatie is derhalve niet aan de orde. Niet is gebleken dat betrokkenen in het kader van de door appellant gewraakte handelingen een verklaring - waaronder ingevolge artikel 1 GBR-1994 moet worden verstaan een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een samenstellingsverklaring - hebben afgegeven, zodat de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, GBR-1994 genoemde situatie zich evenmin voordoet. Van een optreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, GBR-1994 is evenmin sprake geweest. Mitsdien is geen van de in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 genoemde situaties aan de orde, zodat betrokkenen niet zijn opgetreden als accountant in de zin van de GBR-1994. 2.3.3 Geen van de in artikel 2, tweede lid, GBR-1994 bedoelde situaties, waarin een registeraccountant voor de toepassing van de GBR-1994 wordt geacht op te treden als openbaar accountant, doet zich hier voor. Betrokkenen zijn derhalve niet opgetreden als openbaar accountant in de zin van de GBR-1994. 2.3.4 Nu betrokkenen niet zijn opgetreden als accountant of openbaar accountant in de zin van de GBR-1994, zijn op hun door appellant gewraakte handelen en nalaten uitsluitend de bepalingen van hoofdstuk II GBR-1994, die gelden voor alle registeraccountants, ongeacht de functie waarin zij optreden, van toepassing. Mitsdien staat slechts ter beoordeling van de tuchtrechter of het door appellant gewraakte optreden van betrokkenen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. 2.4 Naar het oordeel van het College hebben betrokkenen er terecht op gewezen dat de Inspecteur der Belastingen zelf de volledige verantwoordelijkheid draagt voor zijn optreden in fiscale procedures, meer in het bijzonder de door hem in dergelijke procedures verdedigde standpunten. Betrokkenen, die niet de functie van Inspecteur der Belastingen vervullen, zijn in beginsel niet verantwoordelijk voor of tuchtrechtelijk aanspreekbaar op de wijze waarop de Inspecteur der Belastingen is opgetreden in de fiscale procedure tegen appellant of een door partijen met "X" aangeduide andere deelnemer in Z B.V.. Slechts onder bijzondere omstandigheden zou dit anders kunnen liggen, bijvoorbeeld indien oneerbaar handelen of nalaten van betrokkenen ertoe zou hebben geleid dat de Inspecteur der Belastingen in deze procedures bedrieglijke verklaringen zou hebben afgelegd. Het College overweegt in dit verband dat de door betrokkenen gestelde omstandigheid dat klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht over gedragingen van betrokkenen in het kader van de fiscale procedure tegen "X", hetgeen door appellant overigens is weersproken, niet ter zake doet. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 6 november 2001 (00/763; LJN AD5526), 23 januari 2003 (02/256 en 02/257; LJN AF3777 en AF3779) en 19 februari 2004 (03/338; LJN AO4701), dient het bereiken van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen van tuchtrechtspraak een algemeen belang en is niet relevant of de klager een persoonlijk belang heeft bij het indienen van een tuchtklacht tegen een registeraccountant. 2.4.1 In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de in § 2.4 bedoelde zin. In dit verband is allereerst van belang dat appellant de feitelijke grondslag van de door hem gemaakte verwijten niet overtuigend heeft aangetoond. Het gestelde in zijn uitvoerige brieven en de - vaak niet volledig - overgelegde stukken bevat naar het oordeel van het College geen objectief verifieerbare gegevens die de conclusie wettigen dat aan de zijde van betrokkenen of een van hen sprake is geweest van oneerbaar handelen dat ertoe heeft geleid dat de Inspecteur der Belastingen in de fiscale procedures tegen appellant of "X" op ontoelaatbare wijze is opgetreden. 2.4.2 Aangezien betrokkenen gezien het voorafgaande niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor het optreden van de Inspecteur der Belastingen in de fiscale procedures tegen appellant en "X" is de klacht, voorzover verband houdend met dit optreden, ongegrond. 2.4.3 Ook overigens is appellant er naar het oordeel van het College niet in geslaagd overtuigend te onderbouwen dat betrokkenen enig tuchtrechtelijk verwijt treft. De enige door appellant genoemde persoonlijke betrokkenheid van RA1 bij de door appellant gewraakte gedragingen is diens aanwezigheid bij de zitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in de fiscale zaak tegen appellant. Het door appellant gestelde biedt geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat RA1 bij deze gelegenheid tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College acht het gestelde in de brief van 20 december 2000 van RA2, dat erop neerkomt dat appellant zijn grieven die verband houden met de navorderingsaanslag aan de belastingrechter kan voorleggen, alwaar zijn beroep tegen het besluit tot handhaving na bezwaar van deze aanslag toentertijd in behandeling was, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor het overige houdt de klacht tegen RA1 en RA2 verband met verantwoordelijkheden die appellant hun als leidinggevenden toedicht. Ook in zoverre is het College van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet gebleken. Appellant heeft niet gewezen op concrete gedragingen van RA3, al dan niet in het kader van de mede door hem verrichte onderzoeken, die naar het oordeel van het College de conclusie wettigen dat hij heeft gehandeld in strijd met de eer van de stand der registeraccountants. 2.5 Het College komt tot de slotsom dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA en de GBR-1994, meer in het bijzonder artikel 54g Wet RA en de artikelen 2 en 5 GBR-1994. 3. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden tuchtbeslissing; - verklaart de klacht ongegrond. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005. w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen