Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8378

Datum uitspraak2005-06-27
Datum gepubliceerd2005-06-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-003278-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Commercieel huisartsenvervoer te beschouwen als ‘taxivervoer’ in de zin van de Wet personenvervoer 2000. Verwerping beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.


Uitspraak

Parketnummer: 21-003278-04 Uitspraak d.d.: 27 juni 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Almelo van 13 mei 2004 in de strafzaak tegen [VERDACHTE], gevestigd te [vestigingsplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 juni 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw recht doen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: zij op of omstreeks 09 oktober 2003, te Almelo, in elk geval in Nederland, op de Windmolen, met een auto voorzien van het kenteken [kentekennummer], en met een bestuurster genaamd [bestuurster], taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Verzoek tot aanhouding Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte verzocht om de behandeling van de zaak voor een half jaar aan te houden. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Verkeer en Waterstaat overleg plaatsvindt betreffende het commerciële huisartsenvervoer, waarvoor verdachte wordt vervolgd omdat het openbaar ministerie het als taxivervoer zonder vergunning bestempelt. Dit overleg heeft in de lezing van de raadsman tot doel om dergelijk vervoer uit te zonderen van de regels voor taxivervoer. Nu dit overleg, naar de raadsman veronderstellenderwijze aanneemt, zal leiden tot voor verdachte gunstige wijziging van wetgeving, laat het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zich gelden en zou verdachtes belang geschaad worden door aan het verzoek voorbij te gaan. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de aan de ter terechtzitting overgelegde pleitnota van de raadsman gehechte vragen van de kamerleden Schipper en Hofstra van 20 april 2005 en de schriftelijke beantwoording daarvan door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kan niet meer volgen dan dat er thans overleg plaatsvindt tussen de twee ministeries over het juridisch regiem dat zou moeten gelden voor commercieel huisartsenvervoer als waarom het hier gaat. Er is evenwel niet gebleken dat wet- of regelgeving van die strekking in voorbereiding is, laat staan dat de invoering daarvan op korte termijn te verwachten valt. Ook anderszins tekent zich een gewijzigd of zich wijzigend inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit waarvoor verdachte vervolgd wordt, niet af. In dat licht valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang met een aanhouding als verzocht wordt gediend. Het verzoek om aanhouding wordt daarom afgewezen. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: zij op 9 oktober 2003 te Almelo, op de Windmolen, met een auto voorzien van het kenteken [kentekennummer] en met een bestuurster genaamd [bestuurster], taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewijsverweer Ter terechtzitting heeft verdachte betoogd dat het verrichten van vervoersdiensten voor huisartsen in het licht van het samenwerkingsverband waaraan door verdachte vorm is gegeven, alsmede gelet op de uiterlijke kenmerken en inrichting die de gebruikte vervoermiddelen hebben en de opleiding die de bestuurders van de betreffende vervoermiddelen hebben, niet kan worden beschouwd als taxivervoer. Het hof stelt vast dat ingevolge artikel 1, onder j en h, van de Wet personenvervoer 2000 onder ‘taxivervoer’ wordt verstaan het personenvervoer per auto, anders dan openbaar vervoer, tegen betaling. Het hof stelt vast dat verdachtes activiteiten volledig aan die beschrijving voldoen, zodat het verweer feitelijke grondslag mist en daarom verworpen moet worden. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000, begaan door een rechtspersoon. Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd, dat verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien het tenlastegelegde feit materiële wederrechtelijkheid ontbeert. Daarbij komt naar het betoog van de raadsman belang toe aan het gegeven dat verdachte onderdeel uitmaakt van de acute zorgverlening en aldus taxivervoerders geen concurrentie aandoet, zodat verdachte weliswaar naar de letter der wet handelt in strijd met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000, maar niet met de strekking daarvan. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naast de wettelijk geregelde strafuitsluitingsgronden kent de rechtspraak slechts twee gevallen van een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond, te weten afwezigheid van alle schuld en het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Het gegeven dat die strafuitsluitingsgronden hun basis niet vinden in enig wettelijk voorschrift, noopt het hof tot terughoudendheid bij de toepassing daarvan. In het onderhavige geval komt belang toe aan de strekking van de Wet personenvervoer 2000 die, zoals de raadsman ook betoogt, beoogt wildgroei en oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Die normstelling is een andere dan die waarop verdachte zich baseert om in strijd met wettelijke regels zijn activiteiten te ontplooien, te weten de gestelde deels acute zorgverlening. In dat licht dient voorts te worden bezien of verdachtes handelen een grondslag heeft in een zodanige noodzaak, voortvloeiend uit een naar maatschappelijke opvattingen zodanig nastrevenswaardig doel, dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het handelen niet als wederrechtelijk kan worden beschouwd. Verdachte heeft verklaard op jaarbasis een omzet van één miljoen euro te genereren in de uitoefening van activiteiten zoals in het onderhavige geval ten laste gelegd en dat zulks voor verdachte een aanmerkelijke efficiencywinst oplevert, alsmede tegemoet komt aan het streven naar een betere zorgverlening in de regio. Daarbij heeft de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting verklaard dat de efficiencywinst mede kan worden behaald doordat waar verdachte zich niet naar de Wet personenvervoer 2000 gedraagt, zij onder een milder fiscaal regime valt. Dat samenstel van factoren is naar maatschappelijke opvattingen niet zodanig nastrevenswaardig, dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat dit tot een voor verdachte zodanige noodzaak heeft geleid dat verdachtes handelen niet wederrechtelijk is geweest. Daar komt bij dat verdachtes handelen een serieuze inbreuk vormt op de eerlijke concurrentie zoals die met de Wet personenvervoer 2000 wordt nagestreefd, doordat de uitzonderingspositie die verdachte voor zichzelf ziet voor haar een fiscaal voordeel meebrengt dat concurrentie door andere marktdeelnemers op dit gebied ernstig bemoeilijkt. Bij een en ander betrekt het hof voorts nog dat niet is gesteld of gebleken dat verdachte eerst geprobeerd heeft om binnen de mogelijkheden die de Wet personenvervoer 2000 kent een vorm van commercieel huisartsenvervoer als waar het hier om gaat op te zetten of dat deze mogelijkheden zorgvuldig zijn verkend. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 1.500 euro. Het hof is evenwel van oordeel dat die straf geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde handelen en de omstandigheden waaronder dat is begaan en in het bijzonder de daarmee gemoeide financiële belangen. Ofschoon aannemelijk is dat verdachtes handelen het oogmerk en tevens het gevolg heeft gehad dat het niveau van de zorgverlening in de regio waarin verdachte zijn activiteiten ontplooid, is verbeterd en zulks op zichzelf gewaardeerd kan worden, moet daarbij toch ook worden aangetekend dat datzelfde handelen gelijktijdig een inbreuk maakt op de met de Wet personenvervoer 2000 beoogde eerlijke concurrentie. Dat heeft in het onderhavige geval tevens te gelden voor een meer specifiek onderdeel van het personenvervoer, te weten het vervoer van huisartsen, ongeacht of daarbij door verdachte aansluiting is gezocht bij de reguliere spoedhulpverlening. Van belang is immers, zoals hiervoor overwogen, dat de wetgever geen uitzondering heeft gecreëerd voor de categorie betalende klanten waarop verdachtes activiteiten zijn gericht, noch dat een zodanig gewijzigd inzicht van de wetgever thans voldoende voorzienbaar is. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro). Aldus gewezen door mr Van Houten, voorzitter, mrs Koksma en Van der Pol, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Kuipers, griffier, en op 27 juni 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.