Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8445

Datum uitspraak2005-06-29
Datum gepubliceerd2005-06-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404246/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de raad van de gemeente Oldenzaal (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200404246/1 Datum uitspraak: 29 juni 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B], [maat C], [maat D] en [maat E], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 april 2004 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Oldenzaal. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de raad van de gemeente Oldenzaal (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het desbetreffende advies van de Awb-bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door haar maten [maat B] en [maat E] en door G.J.H. Stevens en de raad, vertegenwoordigd door J.A.M. Bekke, ambtenaar in dienst der gemeente, zijn verschenen.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:  WRO), voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van aanwijzingen, als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2.    Het verzoek van appellante heeft betrekking op schade die zij stelt te lijden, doordat ten gevolge van een aanwijzingsbesluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) van 5 juni 1992 (hierna: het aanwijzingsbesluit) de mogelijkheid om op gronden aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) een tweede bedrijfswoning te realiseren is vervallen. 2.3.    Bij het aanwijzingsbesluit dat op 18 juni 1992 in werking is getreden en na een uitspraak van de Afdeling op 28 april 1995 in rechte onaantastbaar is geworden heeft de minister onder meer aan de raad van de gemeente Oldenzaal krachtens artikel 26 van de Luchtvaartwet, gelezen in verbinding met artikel 37 van de WRO, aanwijzingen gegeven in verband met de bij datzelfde besluit rond de vliegbasis Twenthe vastgestelde geluidszone. Ingevolge het aanwijzingsbesluit diende de raad het vigerende bestemmingsplan uiterlijk binnen twee jaar in overeenstemming te brengen met de voorschriften van het krachtens artikel 25 van de Luchtvaartwet vastgestelde Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (Stb. 1981, 504). Op 2 mei 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal een aanvraag van appellante om vrijstelling en bouwvergunning voor het realiseren van de tweede bedrijfswoning op het perceel afgewezen, omdat de bepalingen van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart (Stb. 1997/668), dat eerdergenoemd besluit had vervangen, aan verlening in de weg stonden. Tegen het besluit van 9 september 1997, waarbij de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 mei 1997 ongegrond zijn verklaard, is geen rechtsmiddel aangewend. Ter zitting in hoger beroep is namens de raad verklaard dat de in het aanwijzingsbesluit vermelde voorschriften in 2000 in de desbetreffende bestemmingsplannen zijn opgenomen. 2.4.    Bij de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de gestelde schade redelijkerwijs ten laste van appellante moet blijven, omdat deze de bestaande bebouwingsmogelijkheden op het perceel niet tijdig heeft benut. Volgens de raad heeft appellante zich in de periode van 1992 tot 1996 uitsluitend beijverd om op andere locaties in de nabijheid van het bedrijf een tweede bedrijfswoning te realiseren en heeft zij aldus het risico aanvaard dat een nadelige wijziging van het planologische beleid, waarvan de voortekenen reeds lange tijd zichtbaar waren, zou plaatsvinden en zij met de gevolgen daarvan zou worden geconfronteerd. 2.5.    De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat - appellante zich niet tijdig voor het van kracht worden van het nieuwe rijksbeleid heeft ingezet voor een op dat moment nog steeds mogelijke realisering van een bedrijfswoning op het perceel, terwijl zij wel bouwinitiatieven heeft ontplooid voor realisering op andere locaties en die initiatieven niet kunnen worden beschouwd als concrete pogingen om de hier relevante mogelijkheid voor bebouwing van het perceel te benutten. De rechtbank acht aldus de conclusie van de raad dat appellante niet voldoende pogingen in het werk heeft gesteld om de toen nog op het perceel rustende bouwmogelijkheden te benutten gerechtvaardigd. Appellante heeft volgens haar, ondanks het feit dat zij vanaf medio 1990 op de hoogte was van de aanstaande planologische verandering, volhard in bouwinitiatieven voor andere locaties dan die waar de tweede bedrijfswoning op basis van vrijstelling mogelijk zou zijn en heeft eerst eind 1996/begin 1997 serieus, door indiening van een aanvraag om verlening van een bouwvergunning, gepoogd de op het perceel rustende bouwmogelijkheid te benutten. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de toezegging, waarop appellante zich beroept, ook naar zeggen van appellante zelf alleen betrekking heeft op andere locaties dan het perceel. 2.6.1.        Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het aanwijzingsbesluit ingevolge artikel 38, zesde lid, van de WRO reeds op 5 juni 1994 is vervallen. Naar aanleiding van dit betoog overweegt de Afdeling als volgt. 2.6.2.    Op 19 januari 1994 zijn de bij de wijziging van de WRO van 22 december 1993 (Stb. 1994, 28) vastgestelde nieuwe voorschriften met betrekking tot de aanwijzingsprocedure van kracht geworden. Ingevolge het daarbij in werking getreden artikel 38, tweede lid, onder c, kan de minister, indien de gemeenteraad binnen de termijn, daartoe gesteld in artikel 37, zevende lid, geen bestemmingsplan of herziening hiervan heeft vastgesteld in overeenstemming met de gegeven aanwijzingen, zelf daartoe binnen een jaar na afloop van die termijn, met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad overgaan. Ingevolge het zesde lid vervalt een aanwijzing, indien de minister het bestemmingsplan niet binnen het in het tweede lid bedoelde jaar heeft vastgesteld of herzien. Bij de wijziging van de wet is, voor zover thans van belang, niet voorzien in bijzonder overgangsrecht voor gevallen waarin de wet is gewijzigd, voordat aan een krachtens de oude wet gegeven aanwijzing gevolg was gegeven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2001, in zaak no. E01.98.0539-1, BR 2001/970), is op de bevoegdheid van de minister om bij in gebreke blijven van de gemeenteraad in plaats van deze een bestemmingsplan vast te stellen, behoudens wat betreft de aan de raad in deze vergunde termijn, de WRO zoals die na 19 januari 1994 is komen te gelden, van toepassing. 2.6.3.    Vast staat dat de raad niet tijdig tot aanpassing van het vigerende bestemmingsplan aan het aanwijzingsbesluit heeft besloten. De minister heeft vervolgens niet binnen de daartoe gestelde termijn het bestemmingsplan "Buitengebied" herzien of een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Het aanwijzingsbesluit is derhalve ingevolge artikel 38, zesde lid, van de WRO op 5 juni 1995 vervallen. Het heeft aldus gegolden van 18 juni 1992 tot 5 juni 1995. 2.6.4.    Nu de aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning dat bij het voormelde besluit van 2 mei 1997 is afgewezen, eerst eind 1996/begin 1997 is ingediend, is de gestelde schade waarvan appellante vergoeding heeft verzocht niet door het aanwijzingsbesluit veroorzaakt. Voor vergoeding van die schade op de voet van artikel 49 van de WRO bestond reeds hierom geen grond. 2.7.    Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar, voorafgaande aan de afwijzing, onvoldoende op de gevolgen van de naderende planologische veranderingen heeft gewezen, wordt overwogen dat die stelling, wat daarvan overigens ook zij, onder deze omstandigheden geen grond kan opleveren voor het oordeel dat de raad haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen.     2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Zijlstra Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005 240.