Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8520

Datum uitspraak2005-06-15
Datum gepubliceerd2005-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05/138 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sluit verweerder terecht en op goede grond nawerking uitt. Voorop wordt gesteld dat indien de arbeidsongeschiktheid ontstaat op een dag waarop niet wordt gewerkt, dan wordt geen ziekengeld verstrekt wegens het ontbreken van een verzekering, afgezien van de nawerking ex artikel 46 van de Ziektewet (ZW).


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 138 ZW Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Brunssum, eiser, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 24 december 2004 Kenmerk: B&B/F-116/200465952 Behandeling ter zitting: 9 juni 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 24 december 2004 heeft ver-weerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 20 juli 2004 tegen een door verweer-der genomen besluit van 12 juli 2004 op grond van de Zieketewet (ZW) ongegrond verklaard. Bij brief van 24 januari 2005 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. R.H.L. van der Laar, advocaat bij het Bureau Rechtshulp te Heerlen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Bij brief van 17 maart 2005 heeft de gemachtigde van eiser een aantal bewijsstukken over-gelegd. Bij brief van 6 april 2005 is daarop van de zijde van verweerder gereageerd. Bij brief van 2 juni 2005 is het beroepschrift aangevuld. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 juni 2005, waar eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. De rechtbank is daarvan op de hoogte gesteld. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen. 2. Overwegingen De centrale vraag die in dit geding aan de orde is, is of verweerder terecht en op goede grond nawerking uitsluit. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende De rechtbank stelt voorop dat indien de arbeidsongeschiktheid ontstaat op een dag waarop niet wordt gewerkt, dan wordt geen ziekengeld verstrekt wegens het ontbreken van een verzekering, afgezien van de nawerking ex artikel 46 van de Ziektewet (ZW). De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of eiser nog belang heeft bij een uitspraak in de onderhavige procedure. Verweerder heeft immers eisers aanvullende beroepschrift van 17 maart 2005 opgevat als een nieuwe aanvraag. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat door verweerder nog geen beslissing is geno-men op deze aanvraag. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er een belang is, zodat de beantwoording van de hieronder geformuleerde vraag aan de orde is. De volgende bepalingen zijn van belang: Art. 38a lid 1 en 2 ZW 1. De verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden aan zijn werkgever, of, indien de verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in paragraaf 3 van deze wet, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. 2. De werkgever meldt, na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde melding, aan het Uitvoeringsinsti-tuut werknemersverzekeringen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de vierde dag van de ongeschiktheid tot werken, de eerste werkdag waarop die verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Artikel 46 lid 1 ZW 1. Degene, die: a. gedurende twee maanden onafgebroken op alle dagen verzekerd is geweest of b. in de loop van de twee maanden, voorafgaande aan het einde van zijn verzekering, op ten minste 16 dagen verzekerd is geweest, heeft, indien hij in het onder a bedoelde geval binnen een maand na het einde van die twee maanden en in het onder b bedoelde geval binnen 8 dagen na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. Indien de verzekering berust op een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 ontstaat de in de eerste zin bedoelde aanspraak op ziekengeld eerst na het eindigen van die dienstbetrekking. Op grond van het dossier staan de volgende feiten vast: ? eiser werkt als oproepkracht en is niet verplicht aan de oproep gehoor te geven; ? eiser werkt doorgaans op zaterdagen, maar wordt niet elke week opgeroepen; ? eisers laatste werkdag is zaterdag 22 mei 2004; ? eiser is vanaf 24 mei 2004 niet in staat te komen werken, indien hij zou worden opge-roepen, de dag immers van de opname in de kliniek te Aken; ? eiser heeft niet aan zijn werkgever doorgegeven dat hij niet in staat was arbeid te verrichten op het moment van intreden van die arbeidsongeschiktheid; ? eiser geeft op 5 juni 2004 geen gehoor aan de oproep van zijn werkgever om te komen werken; ? eisers werkgever heeft op 8 juni 2004 de datum 5 juni 2004 als eerste ziektedag gemeld bij verweerder. Als oproepkracht is eiser in beginsel slechts verzekerd op de dagen dat hij werkt. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat eiser zijn opname in de kliniek te Aken aan in beginsel zijn werkgever had moeten doorgeven, omdat er sprake was van ongeschiktheid tot werken – hij kon immers wegens de opname geen gehoor geven aan een eventuele oproep –, dan wel aan verweerder, om de eventuele nawerking zeker te stellen. Dat eiser ziekmelding bij werkgever of verweerder heeft nagelaten – om hem moverende redenen en wat daar ook van zij – en eerst bij oproep van de werkgever aangaf dat hij niet in staat was te werken wegens ongeschiktheid, zodat de werkgever hem eerst per 5 juni 2004 ziek kon melden, komt dan ook naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser. Eisers grief dat verweerder voorbij is gegaan aan het feit dat hij bewijs kon leveren voor zijn stelling dat hij al vanaf 24 mei 2004 arbeidsongeschikt was en dat daardoor het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, wordt niet alleen in een zeer laat stadium in beroep voor de eerste maal opgeworpen, maar kan naar het oordeel van de rechtbank sowieso niet slagen, nu eiser niet heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 38a van de ZW. Niet gesteld, noch gebleken is dat eiser in het geheel niet in staat was zich ziek te melden en zijn belangen aldus te behartigen, dan wel een derde te verzoeken dit voor hem te doen. Nu de melding van ziekte heeft plaatsgevonden na de termijn van acht dagen na de laatste verzekerde dag, voldoet eiser niet aan een van de ter zake relevante voorwaarden van artikel 46 lid 1 van de ZW en heeft verweerder terecht nawerking uitgesloten en eiser geen uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep dus voor ongegrond te worden gehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. van Binnebeke w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 15 juni 2005 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.