Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8526

Datum uitspraak2005-06-28
Datum gepubliceerd2005-07-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3267 WWB + 04/3268 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Verzwegen vermogen. Woning in Duitsland. Faillissement. Beoordelingsperiode. Toepasselijk recht. Inlichtingenverplichting.


Uitspraak

04/3267 WWB 04/3268 WWB U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] en [appellante], appellanten, wonende te [woonplaats], en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2004, reg.nr. 04/543 WWB en 04/544 WWB. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en vragen van de Raad beantwoord. Appellanten hebben eveneens nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden. Appellanten ontvingen sedert 2 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 13 februari 2004 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 2 oktober 1996 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken. Bij besluit van 6 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2004, onder wijziging van de aanvangsdatum van intrekking van het recht op bijstand in 1 juli 1997, ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Gedaagde heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten vermogen hebben verzwegen en nadien ook onvoldoende inlichtingen over dit vermogen hebben verstrekt om gedaagde in staat te stellen het recht op bijstand vast te stellen. Appellanten zouden sinds 1994 een woning aan de [adres], Duitsland in eigendom hebben. Bruikbare informatie over de hoogte van de waarde van de woning zou door appellanten niet zijn verstrekt. Verder zouden appellanten in 1997 een bedrag van DM 40.000 hebben ontvangen van de Kreisverwaltung Cochem-Zell voor het opknappen van voornoemde woning en zouden appellanten dit bedrag hebben ontvangen op bankrekeningen bij de Kreissparkasse Cochem-Zell, die bij gedaagde niet bekend waren. Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover van belang, het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij zijn van mening dat gedaagde per 28 september 2000 het recht op bijstand wel kan vaststellen omdat zij met ingang van die datum in staat van faillissement verkeerden en dit faillisse-ment op 20 november 2003 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Gedurende het faillissement waren appellanten beschikkingsonbevoegd. De aan appellanten in eigendom toebehorende woning is in het kader van het faillissement op 18 juli 2002 in het openbaar verkocht. De Raad overweegt het volgende. Periode die ter beoordeling staat Gedaagde heeft bij het besluit op bezwaar van 6 april 2004 met ingang van 1 juli 1997 het recht op bijstand van appellanten ingetrokken. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Weliswaar is besloten tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 17 december 2003 en is desondanks de uitkering nog betaald tot 1 januari 2004, maar het recht op bijstand is niet beëindigd. De Raad gaat er dan ook van uit, hetgeen door gedaagde ter zitting is bevestigd, dat de intrekking de periode van 1 juli 1997 tot en met de datum van het primaire besluit, 13 februari 2004, bestrijkt. Nu appellanten in hoger beroep zich enkel verzetten tegen de intrekking van het recht op bijstand voorzover deze betrekking heeft op de periode vanaf 28 september 2000, staat in dit geding ter beoordeling van de Raad de periode van 28 september 2000 tot en met 13 februari 2004. Het toepasselijke recht Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gedaagde heeft in de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 februari 2004 geen gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet. Beoordeling Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw (periode van 28 september 2000 tot en met 31 december 2003) en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (periode van 1 januari 2004 tot en met 13 februari 2004) wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Op grond van artikel 20 van de Faillissementswet (FW) omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Ingevolge artikel 23 van de FW verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen vanaf de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen. Niet in geschil is dat appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtspraak van de Raad, inhoudende dat schending van de op een belanghebbende rustende inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van het recht op bijstand, indien en zolang door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld, blijft haar gelding behouden onder de WWB. Toegespitst op de thans nog te beoordelen periode gaat het om het antwoord op de vraag of met betrekking tot deze periode gezegd kan worden dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet kan worden vastgesteld of appellanten in omstandigheden verkeerden dat zij niet over de middelen beschikten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (artikel 7 van de Abw, vanaf 1 januari 2004 artikel 11 van de WWB). In dit verband is van belang dat appellanten op 28 september 2000 in staat van faillissement zijn verklaard, en dat de woning in Duitsland ter voldoening van schulden op 18 juli 2002 is verkocht. Voorts staat vast dat dit faillissement op 20 november 2003 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Op grond van het vorenstaande houdt de Raad het ervoor dat appellanten in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden in de periode dat zij in staat van faillissement verkeerden. Gesteld noch gebleken is dat dit anders zou zijn in de resterende periode van 20 november 2003 tot en met 13 februari 2004. De Raad ziet daarom geen toereikende grond om aan te nemen dat gedaagde bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand over het thans nog in geding zijnde tijdvak in te trekken. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de hoofdzaak had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal gedaagde voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit houdt tevens in dat gedaagde opnieuw op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase dient te beslissen. Proceskosten De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 6 april 2004 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 28 september 2000 tot en met 13 februari 2004; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S.W.H. Peeters.