Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8529

Datum uitspraak2005-06-23
Datum gepubliceerd2005-07-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/223 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tijdelijk dienstverband als stadswacht beƫindigd. Werkloosheidsuitkering. Arbeidsongeschiktheid. Is er sprake van analoge toepassing van Ziektewet?


Uitspraak

04/223 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2003, nr. 02/1597 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, alsmede door haar echtgenoot. Voor gedaagde is daar verschenen L.C.E. Ehlen, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Op 1 mei 2000 is een einde gekomen aan appellantes tijdelijke dienstverband als stadswacht bij de voormalige gemeente Sittard. Bij besluit van 21 juni 2000 is namens de rechtsvoorganger van gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard (hierna ook aan te duiden als gedaagde), aan appellante een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Sittard (hierna: AR) toegekend voor de duur van zes maanden. 1.2. In verband met op 31 mei 2000 ingetreden arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 12 juli 2000 aan appellante op grond van artikel 7:9, eerste lid, aanhef en onder b, van de AR met ingang van 31 mei 2000 een uitkering van 70% van de laatstgenoten bezoldiging toegekend gedurende maximaal 52 weken. Voorts is meegedeeld dat de uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid voor de duur van de arbeidsongeschiktheid, doch ten hoogste 52 weken werd opgeschort. Gedurende 52 weken is uitkering wegens arbeidsongeschikt-heid verstrekt, waarna vervolgens de uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid is voortgezet. Deze laatste uitkering is op 1 november 2001 geƫindigd wegens het verstrijken van de uitkeringstermijn. 1.3. Nadat was gebleken dat vanwege gedaagde indertijd geen melding van appellantes arbeidsongeschiktheid was gedaan aan het toenmalige uitvoeringsorgaan van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is dit begin januari 2002 alsnog gedaan. Bij besluit van 26 april 2002 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geoordeeld dat appellante met ingang van 30 mei 2001 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO, omdat haar verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2003, waartegen geen beroep is ingesteld. 1.4. Het namens appellante gedane verzoek haar uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid per 1 november 2001 voort te zetten, omdat verzuimd was haar tijdig bij het uitvoeringsorgaan van de WAO aan te melden, is bij besluit van 27 februari 2002 afgewezen. Die afwijzing is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 september 2002. Daarbij is tevens overwogen dat appellante een afzonderlijk verzoek zal moeten indienen tot vergoeding van eventuele schade die zou voortvloeien uit de niet tijdige melding bij het uitvoeringsorgaan, waarbij het op de weg van appellante ligt die schade aannemelijk te maken. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 12 september 2002 ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad stelt voorop dat namens appellante ter zitting is meegedeeld dat het hoger beroep van appellante geen betrekking heeft op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen omtrent de mogelijkheid een zogeheten zelfstandig schadebesluit te verkrijgen, zodat dat aspect hier verder niet aan de orde is. 3.2. Namens appellante is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat vanwege de late melding van appellantes arbeidsongeschiktheid bij het uitvoeringsorgaan van de WAO geen gehoudenheid voor gedaagde bestaat appellantes uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid op en na 1 november 2001 voort te zetten. Appellantes gemachtigde, die erkent dat gedaagde de bepalingen van de AR op zichzelf bezien juist heeft toegepast alsmede dat de Ziektewet in deze situatie niet rechtstreeks van toepassing was, ziet die gehoudenheid voortvloeien uit analoge toepassing van de in de Ziektewet voor de werkgever opgenomen meldingsplicht en de gevolgen indien daaraan niet wordt voldaan. 3.3. De Raad overweegt hieromtrent dat voor analoge toepassing van artikel 38 van de Ziektewet (oud), waar appellantes gemachtigde op doelt, geen enkele grond bestaat. Appellante was op het moment dat zij ziek werd niet meer in dienst bij de gemeente Sittard. Bovendien had gedaagde appellante bij besluit van 12 juli 2000 duidelijkheid gegeven omtrent haar uitkeringsrechten. Voor gedaagde bestond dan ook geen verplichting om, in afwijking van de bepalingen van de AR, een inkomensvoorziening te bieden na afloop van de uitkeringstermijn van de werkloosheidsuitkering. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellantes verzoek om verlenging van de uitkeringstermijn diende te worden afgewezen. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding nog in te gaan op hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het tardief zijn van beroepsgronden die betrekking hebben op bedoelde verlenging. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3.5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis. HD 06.06