Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8549

Datum uitspraak2005-06-29
Datum gepubliceerd2005-07-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 644, 05 / 645, 05 / 655, 05 / 656, 05 / 657 en 05 / 658 GEMWT V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan verzoeker is een verblijfsontzegging opgelegd over de periode van 18 september 2004 tot 16 oktober 2004, wegens overtreding van artikel 3:6 van de APV (drugshandel) voor een aangededuid gebied in de binnenstad van Venlo.

Meerdere verblijfsontzeggingen op grond van art. 2:75 APV. Mandaatgebrek.
Overtredingen van een verblijfsontzegging mogen worden gehanteerd als grond voor een nieuwe verblijfsontzegging. Ingangsdata en periodes verblijfsontzeggingen overschrijden grenzen art. 2:75 APV.



Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenr. : 05 / 644, 05 / 645, 05 / 655, 05 / 656, 05 / 657 en 05 / 658 GEMWT V1 Inzake : [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tegen : De Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: De brief d.d. 21 april 2005, kenmerk: COBMJ/05-03759. Datum van behandeling ter zitting: 13 juni 2005 I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 april 2005 heeft verweerder het namens verzoeker ingestelde bezwaar tegen twee zogeheten verblijfsontzeggingen voor een deel van het centrum van Venlo over de periode van 30 april tot 28 mei 2005 respectievelijk van 28 mei tot 25 juni 2005, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 13 mei 2005 eenberoepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij deze rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb (hierna te noemen het eerste verzoek). Voorts zijn namens verweerder primaire besluiten tot verblijfsontzegging opgelegd, namelijk op 15 april 2005 over de periode van 25 juni 2005 tot 23 juli 2005, op 26 april 2005 over de periode van 23 juli 2005 tot 20 augustus 2005, op 3 mei 2005 over de periode van 20 augustus 2005 tot 10 september, op 4 mei 2005 over de periode van 10 september 2005 tot 8 oktober 2005 en op 8 mei 2005 over de periode van 8 oktober 2005 tot 5 november 2005. Tegen die besluiten is namens verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt. Tevens zijn ter zake van die besluiten, met uitzondering van het besluit over de periode van 10 september 2005 tot 8 oktober 2005, verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend (hierna te noemen de latere verzoeken). De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 13 juni 2005, waar namens verzoeker is verschenen diens gemachtigde mr. M.P.C.J. Heuvelmans, advocaat te Venlo en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken. II. OVERWEGINGEN Het eerste verzoek om een voorlopige voorziening De voorzieningenrechter zal zich allereerst uitspreken over het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het besluit op bezwaar van 21 april 2005. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. De feiten Aan verzoeker zijn namens verweerder door verschillende ambtenaren van politie meerdere verblijfsontzeggingen opgelegd. Deze zijn gegeven op basis van artikel 2:75 van de Algemene Plaatselijke Verordening Venlo (APV). In die bepaling is neergelegd dat de burgemeester in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met de daarin genoemde bepalingen van de APV een verbod kan opleggen om zich gedurende, aanvankelijk, ten hoogste 24 uur te bevinden op in dat verbod aangegeven plaatsen, waar of in nabijheid waarvan de gedragingen hebben plaatsgevonden. Bij herhaalde overtreding binnen een jaar, kan de burgemeester vervolgens een verblijfsontzegging van maximaal veertien dagen opleggen en bij verdere herhaling een verblijfsontzegging van ten hoogste vier weken. Onder meer op 18 september 2003 is aan verzoeker een verblijfsontzegging opgelegd over de periode van 18 september 2004 tot 16 oktober 2004, wegens overtreding van artikel 3:6 van de APV (drugshandel). Vervolgens zijn tot 30 april 2005 over steeds op elkaar aansluitende periodes van vier weken verblijfsontzeggingen opgelegd wegens overtreding van de verblijfsontzegging zelve, telkens voor hetzelfde daarbij aangeduide gebied in de binnenstad van Venlo. Op 4 januari 2005 is door een politieambtenaar geconstateerd dat verzoeker de op 23 oktober 2004 uitgereikte ontzegging over de periode van 11 december 2004 tot 8 januari 2005 heeft overtreden door zich in het gebied te begeven waarvoor de ontzegging geldt. In verband daarmee heeft deze namens verweerder aan verzoeker op 12 januari 2005 een verblijfsontzegging opgelegd over de periode van 30 april tot 28 mei 2005. Eveneens op 12 januari 2005 is aan verzoeker, in verband met het op die dag overtreden van het op 3 november 2004 uitgereikte besluit tot verblijfsontzegging, een nieuwe verblijfsontzegging gegeven over de periode van 28 mei 2005 tot 25 juni 2005 voor telkens hetzelfde gebied in de binnenstad. Bij brief van 21 februari 2005 is namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot verblijfsontzeggingen die zijn uitgereikt op 12 januari 2005. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat deze indruisen tegen grondwettelijke en verdragsrechtelijke rechten en dat deze maatregelen onvoldoende zijn gemotiveerd, nu daarbij alleen is aangegeven dat sprake is van overtreding van artikel 2:75 van de APV zelf, hetgeen geen daadwerkelijke verstoring van de openbare orde impliceert. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit van 21 april 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen beide verblijfsontzeggingen ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij in het bijzonder overwogen: - dat de grondslag voor de ontzeggingen is gelegen artikel 2:75, vijfde lid, van de APV, waarin is aangegeven bij welke vormen van ordeverstorend gedrag een verblijfsontzegging kan worden opgelegd; - dat ook het overtreden van het verblijfsverbod zelf een vorm van ordeverstorend gedrag is die basis vormt voor een nieuwe verblijfsontzegging, welke dan ingaat aansluitend op de verblijfsontzegging die overtreden wordt; - dat dit middel met name wordt ingezet ter bestrijding van ordeverstorend gedrag in verband met drugshandel op straat en in openbare gebouwen; - dat daartoe aan ambtenaren van de politie mandaat is verleend en een gebruiksinstructie is vastgesteld; - dat verzoeker al bij herhaling in verband met drugshandel dan wel overtreding van een verblijfsontzegging, het verblijf in het aangewezen gebied is ontzegd, maar dat hij deze ontzeggingen (welhaast consequent) negeert, zodat kan worden geconcludeerd dat hij er een hardnekkig openbare-ordeverstorend leefpatroon op na houdt; - dat daarom de openbare orde in het desbetreffende gebied enkel is gebaat bij een langere periode van rust, reden waarom verzoeker de toegang tot het gebied voor langere tijd moet worden ontzegd; - dat verzoeker steeds is gehoord omtrent de reden van zijn aanwezigheid in het aangewezen gebied maar geen zwaarwegend belang daarvoor heeft kunnen noemen, zodat voor beide overtredingen op 12 januari 2005 op goede gronden en in overeenstemming met de gebruiksinstructie verblijfsontzeggingen zijn gegeven; - dat geen strijd aanwezig is met enige verdragsbepaling betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer omdat de beperking van het recht om zich vrij te bewegen bij wet(telijk voorschrift) is voorzien. De gronden van het verzoek en het beroep Als gronden van het verzoek om voorlopige voorziening en tevens in het beroep in de hoofdzaak is in het bijzonder naar voren gebracht dat ten onrechte de overtreding van artikel 2:75 van de APV en dus de enkele aanwezigheid in het verboden gebied is gelijkgesteld met verstoring van de openbare orde. Voorts is aangevoerd dat de verblijfsontzeggingen in strijd zijn met grondrechtelijke waarborgen. Ook zouden volgens de gemachtigde de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur met voeten zijn getreden. Het zou verzoeker namelijk onmogelijk worden gemaakt het CAD te bezoeken en post op te halen bij “huize Doortocht” waar hij zijn postadres heeft. Ook zou de bereikbaarheid van zijn huidige raadsman worden bemoeilijkt. Het rechterlijk oordeel Formeel De rechter heeft allereerst stil gestaan bij de vraag of, nu ten tijde van deze uitspraak de periodes waarop de verblijfsontzeggingen betrekking hebben reeds zijn verstreken, er voor verzoeker nog een procesbelang is. Hoewel de gemachtigde van verzoeker dat belang niet heeft kunnen benoemen en zelfs in twijfel trok, acht de rechter zodanig belang wel aanwezig, reeds omdat de enkele overtreding van een verblijfsontzegging de basis vormt voor een aansluitend op te leggen nieuwe verblijfontzegging, hetgeen zich in de betrokken tijdvakken, gelet op de hierna in het kader van de latere verzoeken (voorlopig) te beoordelen primaire besluiten, ook feitelijk heeft voorgedaan. Derhalve is beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit tevens van belang voor de toetsing van de latere besluiten. Uit hoofde van zijn taak om kwesties van openbare orde ambtshalve te toetsen ziet de voorzieningenrechter voorts aanleiding om de vraag aan de orde te stellen of de bij het bestreden besluit gehandhaafde verblijfsontzeggingen bevoegdelijk zijn opgelegd. De rechter constateert dat verweerder op 12 juli 2004 een mandaatbesluit heeft genomen waarbij de chef van de basiseenheid Venlo-Centrum van het district Venlo, regiopolitie Limburg-Noord, en aan de door die chef aan te wijzen politiefunctionarissen is gemachtigd om verblijfsontzeggingen op te leggen met in achtneming van de daartoe door verweerder opgestelde gebruiksinstructie, hetgeen bekend is gemaakt door middel van publicatie in het E3-journaal van 21 juli 2004. Genoemde chef heeft bij brief van 9 september 2004 -onder meer- alle executieve politiefunctionarissen van het district Venlo ondermandaat verleend met inachtneming van de gebruiksinstructie. De rechter ziet geen reden om in twijfel te trekken dat de politie-ambtenaren die de ontzeggingen in kwestie hebben opgelegd, daarbij hebben gehandeld krachtens en in overeenstemming met de voormelde mandaatregeling. Gezien het individuele karakter van een bevel als het onderhavige en de duidelijke en concrete omlijning van de bevoegdheidsuitoefening door de politieambtenaren door de gebruiksinstructie, ziet de rechter, anders dan bij bevelen ter bescherming van de openbare orde met een algemenere strekking het geval zou kunnen zijn, geen grond om te oordelen dat de aard van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb zich tegen mandaatverlening verzet. Nu artikel 177 van de Gemeentewet een specifieke bepaling bevat voor mandaat van de burgemeester aan ambtenaren van politie is vervolgens de vraag of in casu in overeenstemming daarmee is gehandeld. Artikel 177 van de Gemeentewet luidt sinds 16 januari 2002 als volgt: “1. De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten. 2. Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten ingevolge de artikelen 151b, 154a, 172, 173, 174, tweede lid, 174a, 175, 176 en 176a en tot uitvoering van beslissingen van de raad.” Hoewel in het tweede lid van artikel 177 van de Gemeentewet ook artikel 172 wordt genoemd staat dit niet aan de onderhavige mandaatverlening in de weg, nu de verblijfsontzeggingen zijn gebaseerd op de APV welke berust op de verordenende bevoegdheid van de raad. Weliswaar dient de raad bij het vaststellen van verordeningen op het terrein van de openbare orde de in artikel 172, eerste lid, van de aan de burgemeester verleende taakopdracht om de openbare orde te handhaven te respecteren, zodat de uitoefening van de betrokken bevoegdheid in de APV terecht aan de burgemeester is toegedeeld, maar dat betekent niet dat daarmee verblijfsontzeggingen op basis van de APV-bepalingen zijn te beschouwen als besluiten ingevolge artikel 172. De bevoegdheid van de burgemeester om op grond van het derde lid van artikel 172 bevelen te geven, waaronder ook verblijfsontzeggingen, moet voorts worden gezien naast die van artikel 2:75 van de APV en kan bijvoorbeeld worden toegepast in gevallen die nopen tot een verdergaande maatregel dan die APV-bepaling mogelijk maakt. Dit oordeel spoort met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 september 2002 (NJ 2003,80) hieromtrent heeft overwogen. Het tweede lid van artikel 177 van de Gemeentewet sluit evenwel ook mandaat aan politieambtenaren uit wat betreft de uitvoering van beslissingen van de raad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de onderhavige mandaatverlening daarmee in strijd. Onder het (ruime) begrip beslissingen van de raad moeten immers mede worden verstaan verordeningen van de raad. En het opleggen van een verblijfsontzegging ingevolge de APV is te beschouwen als uitvoering van zodanige beslissing. De rechter acht die duidelijke tekst niet voor een andere uitleg vatbaar. Daaraan doet niet af dat uit de wetgeschiedenis niet is op te maken waarom de wetgever ervoor heeft gekozen om beslissingen van de raad uit te zonderen van mandaat aan politieambtenaren en dat daaruit zelfs zou kunnen worden afgeleid dat de plaatsing van de beslissingen van de raad in het tweede lid op een vergissing berust. Tot 16 januari 2002 luidde de tekst van artikel 177 namelijk: “De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen tot uitvoering van zijn besluiten, met uitzondering van besluiten voortvloeiende uit de artikelen 154a, 172, 173, 174, tweede lid, 175, 176 en 176a, en van besluiten van de raad.” In deze redactie kon de burgemeester derhalve uitvoering van besluiten van de raad juist wel aan politieambtenaren mandateren, aangezien door de plaatsing van de komma na “176a” de besluiten van de raad niet onder de uitzonderingsclausule vielen. Nu uit de parlementaire behandeling geenszins blijkt dat de wetgever ten aanzien van de beslissingen van de raad op dit punt een ander regime voorstond, is niet uit te sluiten dat genoemde komma over het hoofd is gezien en de beslissingen van de raad daardoor niet in het eerste maar in het tweede lid terecht zijn gekomen. Wat daarvan zij: zulks neemt niet weg dat de tekst van artikel 177, tweede lid, van de Gemeentewet op dit punt volkomen duidelijk is. De rechter acht dan ook het in casu aan de betrokken politieambtenaren verleende mandaat ongeldig wegens strijd met de wet. Vervolgens moet worden vastgesteld dat verweerder zelf het bestreden besluit op bezwaar heeft genomen. Conform hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 7 juli 2004 (LJN: AP8138) heeft overwogen kan een primair besluit waaraan een mandaatgebrek kleeft in beginsel geacht worden te zijn hersteld door middel van een besluit op bezwaar dat is genomen door het bevoegde orgaan. Nu het in deze gaat om een gebrek bestaande uit strijd met een wettelijk verbod tot mandatering, dat bovendien niet van louter incidentele aard is, is de rechter evenwel op rechtszekerheidsgronden van oordeel dat herstel van het gebrek niet met terugwerkende kracht, maar slechts voor de toekomst mogelijk is. Het met terugwerkende kracht gedekt achten van dit mandaatgebrek zou immers betekenen dat de bestaande praktijk om op basis van een -naar thans blijkt- ongeldig mandaat verblijfsontzeggingen op te leggen (in voorkomende gevallen zelfs met onmiddellijke ingang), zou kunnen worden gehandhaafd. In casu hebben de beide in het bestreden besluit van 21 april 2005 gehandhaafde ontzeggingen echter betrekking op periodes die na die datum zijn gelegen, zodat het mandaatgebrek voor die periodes geacht kan worden te zijn hersteld en geen grond voor vernietiging vormt. Materieel Voor zover namens verzoeker is bedoeld om aan te geven dat door de in geding zijnde verblijfsontzeggingen het grondrecht op bewegingsvrijheid is geschonden, merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004 soortgelijke grieven als die van verzoeker, na toetsing aan de toepasselijke verdragsbepalingen, zijn verworpen. Hetgeen namens verzoeker op dit punt is aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Voorts is de rechter van oordeel dat de overtredingen van een verblijfsontzegging, ook al gingen deze niet gepaard met feitelijk ordeverstorend gedrag, door verweerder mochten worden gehanteerd als grond voor een verblijfsontzegging. Daaraan kon immers het vermoeden worden ontleend dat verzoeker zich niet wenste te houden aan een verbod dat juist in het belang van de openbare orde was opgelegd, zodat de gerede kans bestond dat hij ook het gedrag dat voor het eerst tot een ontzegging heeft geleid (in casu drugshandel) zou herhalen. Aan de rechter is niet gebleken dat verzoeker bij het in strijd met de ontzegging verblijven in het aangewezen gebied enig reëel belang had. Ook overigens geven de zich voordoende omstandigheden geen aanleiding tot het oordeel dat de ontzeggingen voor de duur van vier weken, op zichzelf bezien, in strijd zouden zijn met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De rechter moet vervolgens evenwel constateren dat de data waarop de verblijfsontzeggingen zijn ingegaan en de tijdvakken waarover deze zijn opgelegd niet in overeenstemming zijn met de tekst en strekking van artikel 2:75 van de APV. Zulks in de eerste plaats omdat uit de bewoordingen en plaatsing van die bepaling blijkt dat deze uitsluitend het belang van de openbare orde dienen. Daaronder kan niet alleen het aanpakken van een feitelijke ordeverstoring vallen, maar ook het voorkomen van een, op basis van concrete aanwijzingen, te verwachten verstoring. Het enkele overtreden van een verblijfsverbod begin januari heeft in zijn algemeenheid echter een te ver verwijderd verband met de openbare orde in mei en juni om een verblijfsontzegging in het belang daarvan gerechtvaardigd te kunnen achten. Voor zover in dit geval het hardnekkig negeren van de verblijfsontzegging door verzoeker erop duidt dat de kans op herhaling van ordeverstorend gedrag in de toekomst aanwezig is, acht de rechtbank de tussenliggende termijn toch te lang om deze maatregelen in redelijkheid in het belang van de openbare orde in de desbetreffende periodes aangewezen te achten. Eveneens staat aan het opleggen van ontzeggingen op een dermate lange termijn in de weg dat de duur van de verblijfsontzegging in artikel 2:75 van de APV is gemaximeerd op 4 weken per overtreding. Door het in de tijd op elkaar stapelen van verblijfsontzeggingen zou dat maximum in de praktijk verre overschreden worden. Opmerking verdient dat het in dit verband gaat om een bestuurlijke maatregel die geen punitief karakter heeft, zodat het recidive-element niet dezelfde rol speelt als bij de strafrechtelijke vervolging welke bij overtreding van een verblijfsontzegging eveneens mogelijk is. De rechter wijst er nog op dat de in geding zijnde verblijfsontzeggingen eveneens op gespannen voet staan met de letter van onderdeel III.4 van de gebruiksinstructies van verweerder, waarin staat dat bij overtreding van een verblijfsontzegging, de op grond daarvan opgelegde nieuwe verblijfsontzegging pas ingaat op het tijdstip dat de verblijfsontzegging die overtreden wordt, eindigt. Nu ten tijde van de in geding zijnde overtredingen, op 4 en 12 januari 2005, verblijfsontzeggingen liepen die eindigden respectievelijk op 8 januari 2005 en op 5 februari 2005, betekent dit dat deze niet zijn ingegaan aansluitend aan de ontzeggingen die zijn overtreden, maar veel later. Geoordeeld moet dan ook worden dat het bestreden besluit wat betreft de ingangsdata en periodes van de verblijfsontzeggingen de grenzen van artikel 2:75 van de APV overschrijdt. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu voorts tussen de periodes waarin de overtredingen zijn begaan en de periodes waarover de verblijfsontzeggingen zijn opgelegd steeds andere, niet in rechte aangevochten, ontzeggingen hebben gegolden, acht de rechter geen ruimte aanwezig voor het doen ingaan van de in geding zijnde ontzeggingen op een eerdere datum dan 30 april respectievelijk 28 mei 2005. De rechter zal dan ook -gebruikmakend van zijn bevoegdheid ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb om zijn uitspraak in plaats te stellen van het vernietigde besluit- de primaire besluiten tot verblijfsontzegging herroepen. Gelet op het voorgaande is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen betreffende het besluit van 21 april 2005, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen. De latere verzoeken Na de hiervóór beoordeelde verblijfsontzeggingen van 12 januari 2005 zijn door politieambtenaren, om reden dat verzoeker opnieuw een aantal malen in strijd met een geldende verblijfsontzegging in het verboden gebied is aangetroffen, wederom besluiten tot verblijfsontzegging namens verweerder genomen. Namens verzoeker is ook daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Betreffende vier van die besluiten, als aangeduid in rubriek I, zijn eveneens verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan, waarop de rechter nu een beslissing moet nemen. Nu niet op voorhand moet worden geconcludeerd dat iedere spoedeisendheid ontbreekt, zal de rechter overgaan tot voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van die primaire besluiten. Uit hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen volgt dat ook aan deze primaire besluiten tot verblijfsontzegging een mandaatgebrek kleeft en voorts dat ook deze ontzeggingen betrekking hebben op periodes die niet aansluiten op de periode van verblijfsontzegging tijdens welke de overtredingen hebben plaatsgevonden, maar (ver) daarna liggen. Voorlopig oordelend komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat in elk geval voor zover het gaat om de periode vanaf 25 juni 2005 het voornoemde mandaatgebrek bij het te nemen besluit op bezwaar niet geheel met terugwerkende kracht is te repareren en voorts dat de onvolkomenheden ten aanzien van het tijdsverloop tussen de overtredingen en de ingangsdata en periodes van de daarop gebaseerde ontzeggingen daarbij niet, dan wel slechts gedeeltelijk, te herstellen zijn. Voor zover de verblijfsontzeggingen in kwestie zijn opgelegd op grond van overtredingen welke zijn begaan in de periode van 30 april tot 28 mei, ten aanzien waarvan de rechter -als eerder in deze uitspraak aangegeven- de besluiten tot verblijfsontzegging herroept, ontvalt bovendien ook in zoverre de grondslag aan de nieuwe ontzeggingen. Op grond van het voorgaande schorst de rechter de besluiten tot verblijfsontzegging waarop de latere verzoeken betrekking hebben, totdat het besluit op het bezwaar daartegen is bekend gemaakt. De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75, deels in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de onderhavige verzoeken en beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend, waarop in verband met de samenhang van de zaken een factor 1,5 wordt toegepast. Het gewicht van de zaken wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond; verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; herroept de besluiten van 12 januari 2005 inhoudende oplegging van verblijfsontzeggingen over de periodes van 30 april 2005 tot 28 mei 2005 en van 28 mei 2005 tot 25 juni 2005; wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 21 april 2005 af; schorst de besluiten tot verblijfsontzegging van: -15 april 2005 over de periode van 25 juni 2005 tot 23 juli 2005, -26 april 2005 over de periode van 23 juli 2005 tot 20 augustus 2005, -3 mei 2005 over de periode van 20 augustus 2005 tot 10 september, -8 mei 2005 over de periode van 8 oktober 2005 tot 5 november 2005, totdat verweerder heeft bekendgemaakt wat op het bezwaar tegen die besluiten is beslist; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures aan de zijde van verzoeker begroot op € 966,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venlo aan verzoeker; bepaalt dat de gemeente Venlo aan verzoeker het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van 3 x € 138,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2005 Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 29 juni 2005 Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.