Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8580

Datum uitspraak2005-07-01
Datum gepubliceerd2005-07-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.088 -2005
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overlevering geweigerd op grond van artikel 11 OLW.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULP KAMER Parketnummer: 13.497.088 -2005 RK nummer: 05/960 Datum uitspraak: 1 juli 2005 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (hierna:OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 maart 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 januari 2005 door de justitiële autoriteit, de rechter-commissaris van de “Central de Instrucción n? 1” te Madrid, Spanje (Magistrado-Juez Central de Instrucción n? 1 de Madrid). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende op het [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 april 2005. De behandeling van de vordering is op 22 april 2005 geschorst tot 13 mei 2005 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de informatie in te winnen die zij nodig acht en waarvoor zij al de nodige stappen heeft gezet. De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2005. De rechtbank heeft een interlocutoire uitspraak gedaan op 20 mei 2005 teneinde de officier van justitie te verzoeken om de navolgende vragen door te geleiden aan de Spaanse justitiële autoriteit: 1. Welke onderzoekshandelingen heeft het Spaanse onderzoeksapparaat - onderzoeksrechter, rechter-commissaris, politie - verricht sinds de aanhouding van de opgeëiste persoon naar zijn zeggen op 27 maart 1997; 2. Welke stappen heeft het Spaanse onderzoeksapparaat ondernomen om de duur van het onderzoek ten aanzien van de opgeëiste persoon te beperken; 3. Wanneer zal de rechtszaak tegen de opgeëiste persoon een aanvang nemen. De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 24 juni 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB liggen een bevel tot voorlopige gevangenneming en vervolging (auto de prisión provisional y procesamiento de fecha) respectievelijk d.d. 10 januari 2005 en d.d. 24 januari 2005 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Spanje strafbaar feit. Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: “Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” Op dit feit is bovendien naar het recht van Spanje een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft. De rechter-commissaris van de “Central de Instrucción n? 1” te Madrid (Magistrado-Juez Central de Instrucción n? 1 de Madrid) heeft de volgende garantie gegeven: “By virtue of that agreed in the reference procedure, followed by an alleged Drug Trafficking Crime, against [opgeëiste persoon], I address you this in order to communicate and in accordance with the current Treaties between Spain en Holland, in case of the summoned (whose assistance to the trial is essential) is found guilty after the hearing, this Court will dispose him to serve the sentence in Holland. And likewise it is informed that in the case of conversion of sentence this Court gives its express consent to the procedures provided to be applied under the law of the administering State in accordance with article 11 of the Convention on the Transfer of Sentenced Persons on March 21 1983.” Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verbod. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet. 7. Verweren De raadsman van de opgeëiste persoon heeft in zijn pleitnota van 22 april 2005 onder meer – kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het recht van de opgeëiste persoon op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, hetgeen des te meer klemt omdat er in Spanje nog geen zittingsdatum bekend is. In deze is er sprake van een “flagrante schending” van de rechten van de opgeëiste persoon zoals verwoord in artikel 11 OLW en daarom dient de overlevering niet toegelaten te worden. Bij gelegenheid van de zittingen van 13 mei 2005 en 24 juni 2005 heeft de raadsman aangegeven zijn eerder ingenomen standpunt in deze te handhaven. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een flagrante schending, als bedoeld in artikel 11 OLW, van de rechten van de opgeëiste persoon of van een risico daarop en dat de verdediging onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat er geen zogenaamde “effective remedy” als bedoeld in artikel 13 EVRM is. De rechtbank overweegt als volgt. Onder de Uitleveringswet is het oordeel omtrent de vraag of zich zodanige schendingen van de door artikel 6 van het EVRM beschermde fundamentele rechten voordeden dat deze aan een uitlevering in de weg staan, in beginsel voorbehouden aan de Minister van Justitie en daarmee in belangrijke mate onttrokken aan het oordeel van de uitleveringsrechter - zeer bijzondere omstandigheden daargelaten. De jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot dit onderwerp moet dan ook in dat licht worden bezien. In het kader van de OLW ziet de rechtbank zich ingevolge art 11 van die wet gesteld voor de vraag of inwilliging van het verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit tot overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. Nu in het systeem van de OLW de toets van de minister (in deze) voorafgaand aan de overlevering is weggevallen, is hiermee door de wetgever een ruimere onderzoeksopdracht ter zake aan de rechter opgedragen. Zo ook advocaat-generaal N. Keijzer in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2004 (NJ 2005, 243). Uit het dossier blijkt het volgende: De opgeëiste persoon is op 29 maart 1997 op heterdaad aangehouden wegens het coördineren van een transport van 4.011,3 kg marihuana. Hij is vervolgens in voorlopige hechtenis gesteld. Die voorlopige hechtenis is op 6 oktober 1997 geschorst met betaling van een borgsom en onder voorwaarde dat de opgeëiste persoon iedere week zou verschijnen bij de Spaanse ambassade of het Spaanse consulaat in een stad in Nederland. De opgeëiste persoon is naar Nederland gereisd en heeft zich niet aan deze voorwaarde gehouden. Op 10 januari 2005 is een binnenlands arrestatiebevel tegen opgeëiste persoon uitgevaardigd, waarna op 24 januari 2005 het onderhavige EAB is afgegeven. Blijkens de tekst van het EAB was de uitvaardigende autoriteit voorts op de hoogte van zowel het oude als het huidige adres van de opgeëiste persoon in Nederland. In antwoord op vragen van de officier van justitie d.d. 22 april 2005 heeft de Spaanse uitvaardigende autoriteit bij brief van 29 april 2005 nog het navolgende laten weten omtrent het verloop van het onderzoek: “The investigation has been lasting so long due to a series of circumstances that have happened in this Court for Committal Proceedings (the examining judge did change, the complexity of the issue, the volume of steps to be taken)....The holding of the oral hearing is pending.” Ingevolge art 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Vast staat dat met (in ieder geval) de aanhouding van de opgeëiste persoon op 29 maart 1997 een eerste daad van vervolging heeft plaatsgevonden. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon op 6 oktober 1997 onder voorwaarden geschorst. Verondersteld dat dit als een daad van vervolging is aan te merken, evenals het binnenlands arrestatiebevel van 10 januari 2005, dan is tussen deze laatste twee daden van vervolging een periode van zeven jaar en drie maanden verstreken. De uitvaardigende autoriteit heeft - hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld - geen afdoende verklaring gegeven voor dit tijdsverloop. Evenmin kan worden vastgesteld dat de uitvaardigende autoriteit zich enige moeite heeft getroost de opgeëiste persoon op een vroeger tijdstip voor de rechter te brengen. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer omdat de uitvaardigende autoriteit beschikte over de volledige adresgegevens van de opgeëiste persoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat naar maatstaven die in de Nederlandse rechtspraak zijn aangelegd in vervolg op voorliggende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna:EHRM) ter zake van artikel 6 EVRM, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zowel Nederland als Spanje zijn aangesloten bij het EVRM, zodat het hier in beginsel de toetsing van een Europese norm betreft. Daar staat tegenover dat niet kan worden uitgesloten dat op grond van argumenten voortvloeiende uit het Spaanse (rechts)systeem in Spanje andere maatstaven gelden. Om deze reden heeft de rechtbank in haar interlocutoire uitspraak d.d. 20 mei 2005 overwogen - zakelijk weergegeven - dat bovengenoemd tijdsverloop zonder nadere toelichting een flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon bij berechting binnen een redelijke termijn oplevert en de uitvaardigende autoriteit expliciet een drietal vragen voorgelegd teneinde die toelichting te verkrijgen. De officier heeft deze vragen, vergezeld van een vertaling in het Spaans van genoemde uitspraak, aan de uitvaardigende autoriteit voorgelegd. Bij brief van 2 juni 2005 heeft de uitvaardigende autoriteit hierop - voorzover van belang en zakelijk weergegeven - verwezen naar haar brief van 29 april 2005 en daaraan toegevoegd dat strafzaken tegen voorlopig gehechte verdachten voorrang hebben en dat het vooronderzoek tegen het einde loopt en dat binnen korte tijd de zaak aanhangig zal worden gemaakt, zonder daarbij een datum te kunnen noemen, nu dat aan de Spaanse rechtbank is. De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of sprake is van een flagrante schending, als bedoeld in artikel 11 OLW. Hoewel de wetgever geen nadere invulling geeft aan de kwalificatie “flagrant”, houdt de rechtbank het ervoor dat waar wordt gesproken over de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zich een flagrante schending voordoet als sprake is van een dusdanig (lang) tijdsverloop dat dit niet langer gecompenseerd kan worden in de strafmaat maar dat geen andere consequentie dan verval van het recht op vervolging kan volgen. De rechtbank is van oordeel dat: - nu het hier een betrapping op heterdaad betreft en de opgeëiste persoon in verband daarmee ook onmiddellijk in hechtenis is genomen en dientengevolge ter beschikking van de vervolgende instantie stond; - de vervolgende instantie de vrijheidsbeneming na verloop van iets meer dan 6 maanden heeft geschorst en (voor zover de rechtbank bekend is) sindsdien in ieder geval tot 10 januari 2005, dus gedurende een tijdsbestek van zeven jaar en drie maanden, niets heeft ondernomen om de opgeëiste persoon voor de rechter te brengen; - terwijl de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie omtrent het verloop van het onderzoek een dergelijk tijdsverloop op geen enkele manier rechtvaardigt, hier naar Nederlandse maatstaven, zoals die zijn neergelegd in bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, sprake is van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals deze zijn verwoord in art 6 EVRM, zoals hierboven is omschreven. De informatie die de Spaanse autoriteiten in reactie op de interlocutoire uitspraak aan de rechtbank hebben doen toekomen, geeft geen aanleiding om aan te nemen dat dit naar Spaanse maatstaven anders zou zijn. Vervolgens dient de rechtbank zich nog een oordeel te vormen omtrent de vraag of de vastgestelde flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM, met toepassing van artikel 11 OLW, in de weg staat aan een overlevering aan de uitvaardigende autoriteit. Daarbij weegt uiteraard zeer zwaar of aan betrokkene in het land waarnaar de overlevering dient plaats te vinden een zogenaamde “effective remedy” als bedoeld in art 13 EVRM ter beschikking staat. Spanje is aangesloten bij het EVRM en ingevolge dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Spanje tegenover de Spaanse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De rechtbank is gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehouden er op te vertrouwen dat de Spaanse rechter een dergelijk beroep ook geheel in overeenstemming met dat verdrag zal beoordelen. De rechtbank hecht eraan in dit verband op te merken dat zij ook geen enkele reden heeft twijfel dienaangaande te koesteren. Resteert de vraag of een dergelijke mogelijkheid voldoende “effective” is. De rechtbank maakt in haar beoordeling hiervan onderscheid tussen de situatie waarin sprake is van een dreigende schending en die waarin de schending reeds onomkeerbaar heeft plaats gevonden. De redelijke termijn als beschermd in artikel 6 EVRM beoogt mensen die verdacht worden van het gepleegd hebben van strafbare feiten te beschermen tegen een onredelijk lange duur van onzekerheid omtrent de afloop van de tegen hem of haar aangevangen vervolging. De rechtbank is hierboven reeds tot het oordeel gekomen dat de opgeëiste persoon inmiddels zolang in onzekerheid is gelaten omtrent de afloop van de tegen hem aangevangen vervolging dat deze naar Nederlandse maatstaven nog slechts gecompenseerd kan worden door een verval van een recht op vervolging. Immers, er is sprake van een situatie waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn is geschonden, waarbij de rechtbank, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, ervan uitgaat dat dit naar Spaanse maatstaven niet anders zal zijn. In deze situatie is elke dag dat die onzekerheid voortduurt een voortzetting van een reeds bestaande schending. Nu de uitvaardigende autoriteit daarnaast desgevraagd niet heeft kunnen aangeven wanneer het strafproces tegen de opgeëiste persoon een aanvang zal nemen en het aldus ernaar uitziet dat de opgeëiste persoon nog (voor vooralsnog onbepaalde tijd) in voorlopige hechtenis zal worden genomen, kan in de onderhavige zaak niet langer worden gesproken van een “effective remedy”. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank, terugkomende op haar in eerdere zaken op dit punt – impliciete – ingenomen standpunt, overlevering van de opgeëiste persoon op grond van artikel 11 OLW niet zal toestaan. 8. Slotsom Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden geweigerd. 9. Toepasselijke wetsartikelen artikel 2 van de Opiumwet; de artikelen 2, 5, 6, 7 en van de Overleveringswet. 10. Beslissing Weigert de overlevering van [opgeëiste persoon], aan de rechter-commissaris van de “Central de Instrucción n? 1” te Madrid, Spanje (Magistrado-Juez Central de Instrucción n? 1 de Madrid) ten behoeve van het in Spanje tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter, mrs. P.B. Martens en J.L. Hillenius, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juli 2005. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.