Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8650

Datum uitspraak2005-05-18
Datum gepubliceerd2005-07-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04 / 116 AW K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongeschiktheidsontslag van echtgenote (ook politieambtenaar) na strafontslag politieambtenaar.
Zie voor echtgenoot AT8649.


Uitspraak

RECHTBANK Roermond meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 04 / 116 AW K1 Inzake : [eiseres], echtgenote van [echtgenoot], wonende te [woonplaats], eiseres, tegen : De Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 15 januari 2004, kenmerk: 02U10.0915. Datum van behandeling ter zitting: 7 april 2005. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 15 januari 2004 heeft verweerder het namens eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2003 (hierna ook te noemen: het primaire besluit) ongegrond verklaard. Tegen die beslissing op bezwaar van 15 januari 2004 (verder ook te noemen: het bestreden besluit) is door de gemachtigde van eiseres mr. M.C.E. de Riet, advocaat te Heythuysen, bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan gemachtigde van eiseres gezonden. De zijdens eiseres ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verweerder mr. M.T.J. Berns, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie (CAPRA) te 's-Hertogenbosch, gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 april 2005, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.C.E. de Riet voornoemd. Voor verweerder zijn ter zitting verschenen mr. M.T.J.H. Berns voornoemd en mr. W.M. Verhoeven, medewerker juridische zaken bij politie Limburg-Noord. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep van de M.M.C.M. [echtgenoot], de echtgenoot van eiseres, in de zaak met procedurenummer 04/115 AW. II. OVERWEGINGEN De feiten Eiseres, geboren […], is vanaf 1 mei 1997 eerst als politiesurveillant in opleiding en vervolgens per 13 april 2000 als surveillante B (vanaf 1 februari 2001 in vast dienstverband) werkzaam geweest bij de Regiopolitie Limburg-Noord. In 1999 is eiseres gehuwd met [echtgenoot] (hierna te noemen: [echtgenoot]), eveneens werkzaam geweest bij verweerder, laatstelijk als rechercheur B. Bij brief van 30 oktober 2002 heeft verweerder besloten een disciplinair onderzoek in te stellen, omdat hij ambtshalve had vernomen dat eiseres (tegelijk met [echtgenoot]) op 5 november 2002 op bevel van de officier van justitie zou worden aangehouden en in verzekering zou worden gesteld, vanwege de verdenking van opzet- dan wel schuldheling. In verband met deze aan verweerder bekend geworden verdenking is eiseres buiten functie gesteld, is haar de toegang tot de gebouwen en terreinen van het korps ontzegd en is zij bij besluit van 29 november 2002 in het belang van de dienst onder toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), geschorst in haar ambt totdat volledige duidelijkheid zou zijn verkregen over de aard en de inhoud van de door haar gepleegde feiten en een definitief besluit zou zijn genomen betreffende mogelijke (disciplinaire) maatregelen. Op 5 november 2002 is eiseres (tegelijk met [echtgenoot]) op bevel van de officier van justitie aangehouden en in verzekering gesteld. Uit het disciplinair onderzoek, dat heeft plaatsgevonden aan de hand van de door de officier van justitie aan verweerder beschikbaar gestelde processen-verbaal van de Rijksrecherche, is -samengevat weergegeven- het volgende gebleken: - eiseres heeft een horloge aangenomen van [echtgenoot], terwijl zij wist of tenminste redelijkerwijs moest vermoeden dat dit door hem was verkregen als wederdienst voor door hem als politieambtenaar verleende diensten; - eiseres heeft leugenachtig verklaard tegenover de Rijksrecherche omtrent door [echtgenoot] gepleegde verzekeringsfraude. Deze gedragingen hebben plaatsgehad in de maanden augustus en september 2002. Op basis van deze gedragingen heeft verweerder bij brief van 14 mei 2003 het voornemen geuit om eiseres (evenals [echtgenoot]) de disciplinaire straf van een onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Alvorens verweerder tot ontslag is overgegaan, is eiseres in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen daartoe. Eiseres heeft vervolgens een zienswijze ingebracht. Deze zienswijze heeft voor verweerder geen aanleiding gevormd om van zijn voornemen af te zien dan wel om anders te besluiten dan aangekondigd. Bij primair besluit van 27 augustus 2003 heeft verweerder dan ook uitvoering gegeven aan dat voornemen en is eiseres op voormelde gronden met ingang van vijf dagen na genoemde datum de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. In bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2003 is namens eiseres onder verwijzing naar haar zienswijze gemotiveerd betoogd dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen en verweerder heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De bezwarenadviescommissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het bestreden besluit van 27 augustus 2003 te herroepen, omdat de maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig zou zijn. De commissie is op basis van de volgende, zakelijk weergegeven, overwegingen tot haar advies gekomen. Eiseres heeft zich met beide haar verweten gedragingen schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dat haar kan worden toegerekend. De wijze van informatieverstrekking aan de media, althans het moment waarop deze informatie is verstrekt, is niet onzorgvuldig geweest. Ingevolge het ten tijde van de besluitvorming toepasselijke artikel 10, derde lid, van de Regeling Interne Onderzoeken politieregio Limburg-Noord (de Regeling) diende bij gewenste gebruikmaking van informatie uit strafdossiers een belangenafweging plaats te vinden tussen het persoonlijke belang en het openbaar belang, welke belangenafweging niet geboden was indien toestemming tot gebruikmaking werd gegeven. Het ontbreken van die toestemming betekent evenwel niet dat gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek onder geen beding zouden mogen worden gebruikt in bijvoorbeeld een disciplinair onderzoek. De bevoegdheid tot gebruikmaking van de informatie was immers gegeven indien het openbaar belang moest prevaleren. Uit de Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing WBP) van het College van procureurs-generaal, vastgesteld op 3 juli 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 13 augustus 2001, blijkt voorts dat het Openbaar Ministerie (OM) op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) gerechtigd is persoonsgegevens over een individuele strafzaak te verstrekken aan derden. In het onderhavige geval was het OM aldus daartoe gerechtigd. Verder wordt in paragraaf 6.3 van de Aanwijzing WBP in een situatie als hiervoor genoemd het zwaarwegend openbaar belang in beginsel verondersteld aanwezig te zijn, zodat in casu de aanwezigheid van het zwaarwegend belang niet behoeft te worden beargumenteerd. De verstrekking van het proces-verbaal aan verweerder heeft mitsdien rechtmatig plaatsgevonden en verweerder had de bevoegdheid om van de inhoud van dat proces-verbaal ten behoeve van het disciplinair onderzoek kennis te nemen en gebruik te maken. Overigens heeft eiseres zelf het volledige onderzoeksdossier van de Rijksrecherche in het geding gebracht. Verder heeft de bezwarenadviescommissie expliciet overwogen de zorg van verweerder over de aanwezigheid van het risico dat eiseres onder druk van [echtgenoot] informatie aan hem zou verstrekken (ten behoeve van derden) waarover zij in haar functie in de basispolitiezorg zou kunnen beschikken, niet te delen en handhaving in enige functie in de politieorganisatie niet onmogelijk te [echtgenoot]. In zijn beslissing op bezwaar van 15 januari 2004 heeft verweerder beslist na advies van de bezwarenadviescommissie onder meer overwegende dat waar de ernst van het verzuim wellicht niet een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt, het complex van feiten zonder meer een grondslag biedt voor de conclusie dat de gedragingen van eiseres een beletsel vormen voor verder adequaat functioneren als politiefunctionaris en aldus zijn aan te merken als uitingen van haar ongeschiktheid. Gelet hierop heeft verweerder anders dan de bezwarenadviescommissie hem heeft geadviseerd het verleende ontslag gehandhaafd, zulks onder instandlating van de oorspronkelijke ontslagdatum van 1 september 2003, doch onder wijziging van de wettelijke grondslag van het ontslagbesluit in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp. Dit betekent kort gezegd een wijziging van het strafontslag in een ontslag wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekte. Daartoe heeft verweerder overwogen dat hij anders dan de bezwarenadviescommissie van mening blijft dat in handhaving van eiseres in haar functie het risico is gelegen dat zij door haar echtgenoot wordt aangezet tot het aan hem (ten behoeve van hem of van derden) verstrekken van politiële informatie, waarover zij in haar functie zou beschikken. In het verleden is immers duidelijk gebleken dat eiseres onder omstandigheden niet bestand was tegen de druk die haar echtgenoot haar oplegde en niet is uit te sluiten dat zulks weer gebeurt. Volgens verweerder is het niet mogelijk de functie van eiseres zodanig te wijzigen dat zij geen toegang meer heeft tot politiële informatie. Een dergelijk risico acht verweerder binnen een politieorganisatie onaanvaardbaar en hij stelt dat derhalve van hem niet verlangd kan worden dat risico te nemen. Namens eiseres is aan het beroep ten grondslag gelegd dat verweerder met het besluit op bezwaar de grenzen van een zorgvuldige besluitvorming en een behoorlijke belangenafweging heeft overschreden en dat sprake is van strijd met de algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Overwegingen over het geschil De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Alvorens toe te komen aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, ligt de vraag voor of het nalaten door de Rijksrecherche eiseres te vragen of zij er bezwaar tegen zou hebben dat haar verklaring, afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek, eventueel zou worden gebruikt in het disciplinaire onderzoek -waartoe eiseres dan een schriftelijke verklaring zou hebben moeten afleggen-, maakt dat de bevindingen van de Rijksrecherche niet ten grondslag zouden mogen liggen aan de thans bestreden besluitvorming. Deze vraag dient op basis van navolgende overwegingen ontkennend te worden beantwoord. Artikel 10, derde lid, van de regeling interne onderzoeken politieregio Limburg-Noord luidt als volgt. "Het disciplinair en strafrechtelijk onderzoek geschieden onder gescheiden verantwoordelijkheden. Het is mogelijk, dat een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek tegelijkertijd of aansluitend worden verricht. Voor de aanvang van een strafrechtelijk onderzoek vragen de onderzoekers aan betrokkenen of deze er bezwaar tegen hebben, dat hun verklaringen afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek, eventueel worden gebruikt in het disciplinaire onderzoek. Zij leggen hiertoe een schriftelijke verklaring af." Tussen partijen staat vast dat eiseres niet is gevraagd of zij bezwaar ertegen had dat haar verklaringen afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek eventueel in het disciplinair onderzoek zouden worden gebruikt. Blijkens artikel 2 van de regeling is deze er op gericht de kwaliteit en zorgvuldigheid van het onderzoek naar disciplinaire en strafrechtelijke gedragingen van ambtenaren binnen de politieregio Limburg-Noord te waarborgen, alsmede de bevordering en de handhaving van de integriteit van de regiopolitie Limburg-Noord. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door de Rijksrecherche niet overeenkomstig de Regeling is verlopen. Zulks staat evenwel niet in de weg aan het ten grondslag leggen aan de bestreden besluitvorming van de verklaringen van eiseres, afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Immers, ook in geval eiseres bezwaar had gemaakt tegen het gebruik van de door haar in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen, was het OM gerechtigd -zoals ook zijdens eiseres is erkend- het strafrechtelijk dossier aan verweerder te verstrekken. De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit de Wet politieregisters. Het handelen van verweerder aangaande de bewijsvergaring in deze wordt volgens vaste jurisprudentie beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uitgaande van die beginselen is gebruik van informatie als waar het hier om gaat slechts dan niet toegestaan indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat hier niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Regeling wordt niet als een omstandigheid gezien die aan het gebruik van de door eiseres afgelegde verklaringen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in het disciplinaire onderzoek in de weg staat. Daarenboven is niet gebleken dat de door eiseres afgelegde verklaringen op ondeugdelijke of onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of daarbij fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, zodat ook daarin geen beletsel voor het gebruik maken van de verklaring in het disciplinaire onderzoek kan worden gevonden. Dat eiseres overigens -indien haar wel om toestemming zou zijn gevraagd- wellicht niet zo vergaand zou hebben meegewerkt aan haar eigen disciplinaire bestraffing, zoals door haar gemachtigde ter zitting is betoogd, is niet aannemelijk gemaakt. Al het vorenstaande brengt met zich mee dat niet kan worden geconcludeerd tot een procedureel beletsel op basis waarvan de uit de verklaringen van eiseres blijkende feiten niet aan het bestreden besluit ten grondslag zouden mogen worden gelegd. De rechtbank komt vervolgens toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Evenals bij de besluitvorming in primo heeft verweerder zich bij de heroverweging gebaseerd op het uitgangspunt dat eiseres zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bestaande uit het aannemen van een horloge van [echtgenoot], in de wetenschap dat hij dit had verkregen als wederdienst voor als politieambtenaar verleende diensten alsmede het jegens de Rijksrecherche in strijd met de waarheid afleggen van een verklaring terzake door [echtgenoot] gepleegde verzekeringsfraude. De rechtbank is op grond van de gedingstukken in het licht van de erkenning van deze gedragingen door eiseres van oordeel dat deze gedragingen voldoende vaststaan. In artikel 76, tweede lid, van het Barp is bepaald dat plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Met het aannemen van het horloge en met het afleggen van de leugenachtige verklaring heeft eiseres zelfstandig voorschriften overtreden en zelfstandig gehandeld zoals een ambtenaar onder gelijke omstandigheden behoort na te laten. Dat er sprake is van een afgeleid plichtsverzuim dat op zichzelf onvoldoende zelfstandige betekenis heeft, kan de rechtbank niet volgen. Weliswaar zouden deze gedragingen niet hebben plaatsgehad indien daaraan voorafgaand [echtgenoot] niet het horloge had aangenomen en hij geen verzekeringsfraude had gepleegd, doch vast staat dat deze gedragingen wel hebben plaatsgehad, waarna eiseres een eigen keuze had om te handelen zoals zij heeft gedaan. Eiseres had terzake een eigen verantwoordelijkheid en is voor die gedragingen ook terecht volledig verantwoordelijk geacht, nu niet is gebleken dat haar terzake geen verwijt treft en evenmin is gebleken dat deze gedragingen haar niet ten volle kunnen worden toegerekend. Verweerder heeft de gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Hoewel verweerder in navolging van het advies van de bezwarenadviescommissie de maatregel van strafontslag onevenredig heeft geacht, heeft hij -in tegenstelling tot deze commissie- in de gedragingen van eiseres een beletsel gezien voor het verder adequaat functioneren als politiefunctionaris en aldus als uitingen van haar ongeschiktheid aangemerkt. Immers, in handhaving van eiseres in haar functie acht verweerder het meergenoemd risico gelegen dat zij door [echtgenoot] wordt aangezet tot het aan hem (ten behoeve van hem of van derden) verstrekken van politiële informatie, waarover zij in haar functie zou beschikken, nu in het verleden duidelijk is gebleken dat zij onder omstandigheden niet bestand was tegen de druk die haar echtgenote haar oplegde. Verweerder is hiermee volledig voorbij gegaan aan het advies van de bezwarenadviescommissie dat juist vanwege het grote belang dat eiseres heeft bij het behoud van haar functie (mede vanwege het verlies van de aanstelling door [echtgenoot]) afgezet tegen het belang dat de politieorganisatie heeft bij ontslag van eiseres uit haar functie, het belang van eiseres dient te prevaleren. De rechtbank is met de bezwarenadviescommissie van oordeel dat op basis van de voorhanden gedingstukken niet kan worden geconcludeerd tot de aanwezigheid van het risico dat eiseres onder druk van haar echtgenoot informatie aan hem zou verstrekken, ten behoeve van hem of van derden, waarover eiseres zou (kunnen) beschikken in haar functie in de basispolitiezorg. Zoals gezegd vinden de eiseres verweten gedragingen weliswaar beide hun oorsprong in aan [echtgenoot] als plichtsverzuim verweten gedragingen, doch deze gedragingen van [echtgenoot] zagen niet op het verstrekken van politiële informatie aan derden. Hoewel [echtgenoot] (onder meer) dergelijke gedragingen zijn verweten, had eiseres daarin geen enkel aandeel. Daarenboven is uit de stukken niet gebleken dat eiseres op enig moment zelfstandig ongeoorloofd betrouwbare (politiële) informatie aan derden heeft verstrekt. De vrees van verweerder dat eiseres ten gevolge van haar relatie met [echtgenoot] telkens de door haar als executief politiefunctionaris in acht te nemen loyaliteit onder druk zou zetten, wordt ook dezerzijds niet gedeeld bij gebreke aan concrete aanknopingspunten daarvoor. Al het vorenoverwogene in ogenschouw genomen moet worden geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij in het bestreden besluit bij afweging van de betrokken belangen heeft gemeend in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie te moeten beslissen dat het belang van de politieorganisatie dient te prevelaren boven handhaving van eiseres in enige functie in die organisatie. De gegeven motivering kan deze afwijking niet dragen. Nu het vorenstaande reeds tot de slotsom moet leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de conclusie van verweerder dat eiseres, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, ongeschikt is voor haar functie, berust op goede gronden. Dit betekent dat het beroep van eiseres voor gegrond moet worden gehouden. Verweerder zal mitsdien worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen het primaire besluit van 27 augustus 2003 te nemen. In dat verband wordt nog het volgende overwogen. Met de bezwarenadviescommissie én verweerder concludeert ook de rechtbank dat de eiseres verweten gedragingen moeten worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, maar tevens dat een daaraan verbonden maatregel van strafontslag onevenredig zwaar is. Dit brengt met zich mee dat verweerder een nieuwe afweging moet maken, zulks met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen ter zake de gegeven motivering voor het niet langer kunnen handhaven van eiseres in enige functie in zijn organisatie. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met wegingsfactor 1 (zijnde € 322,00). Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Regiopolitie Limburg-Noord; bepaalt dat de Regiopolitie Limburg-Noord aan eiseres het door haar gestorte griffierecht van € 116,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken (voorzitter), L.M.J.A. Dassen en M.M.T. Coenegracht, in tegenwoordigheid van mr. N.I.B.M. Buljevic als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2005. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 26 mei 2005. Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.