Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8775

Datum uitspraak2005-07-06
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408040/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder het verzoek van appellant van 9 november 2000 om schadevergoeding ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet afgewezen.


Uitspraak

200408040/1. Datum uitspraak: 6 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder het verzoek van appellant van 9 november 2000 om schadevergoeding ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet afgewezen. Bij besluit van 9 september 2004, no. 2004-17.638/37/A.12, MV, verzenddatum 9 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 21 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh en C.H. Dijkstra, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Wettelijk kader 2.1.    Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet (hierna: de wet), voorzover hier van belang, wordt aan degene die bedenkingen heeft ingebracht, voorzover blijkt dat hij tengevolge van een beschikking terzake van een ontgronding schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas.    Ingevolge artikel 28 kan, indien bij het besluit tot vergunningverlening geen vergoeding is toegekend, deze worden aangevraagd. Standpunt van appellant 2.2.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding ongegrond heeft verklaard. 2.2.1.    Hiertoe voert hij aan dat verweerder zijn verzoek om schadevergoeding verkeerd heeft geïnterpreteerd door de schade die geleden is vóór 27 maart 2001 niet bij zijn besluit te betrekken en te beoordelen. Daarbij heeft verweerder bij zijn besluit ten onrechte het advies van de Adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften niet gevolgd. Voorts gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat niet is gereageerd op de brief van verweerder van 16 september 2002. Na het rechtsgeldig worden van de ontgrondingsvergunning van 27 maart 2001 is voorts nog andere schade opgetreden. Het standpunt van verweerder 2.3.    Verweerder stelt dat de gestelde schade niet het gevolg is van zijn besluit van 27 maart 2001 waarbij de oude vergunningen zijn ingetrokken en een nieuwe vergunning is verleend. Daartoe stelt verweerder dat in de voorschriften van de nieuwe vergunning is bepaald dat de uitvoering van de vergunde werkzaamheden niet mag leiden tot een nadelige beïnvloeding van de waterhuishouding op de naburige percelen. Verder is in de nieuwe vergunning voorgeschreven dat de vergunninghouder verplicht is om het waterpeil in de zandwinning, dat door het waterschap is vastgesteld, te handhaven. Verweerder stelt voorts dat het verzoek tot schadevergoeding van 9 november 2000 de grondslag vormt voor het besluit en dat het verzoek alleen betrekking heeft op schade tengevolge van de te verlenen vergunning. Ook ambtshalve ziet verweerder geen aanleiding om als gevolg van eerdere vergunningen een schadevergoeding toe te kennen, nu niet gebleken is dat de gestelde schade het gevolg is van die eerdere besluiten. In dit verband stelt verweerder dat ook in die vergunningen voorschriften waren opgenomen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor de waterhuishouding op naburige percelen. Vaststelling van de feiten 2.4.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten. 2.4.1.    Bij besluit van 21 augustus 1998 heeft verweerder een ontgrondingsvergunning onder voorschriften verleend waarbij een groot aantal eerder verleende ontgrondingsvergunningen is ingetrokken en is samengevoegd tot een nieuwe ontgrondingsvergunning waarbij tevens een kleine uitbreiding is vergund voor de regionale zandwinplaats Borgmeren te Harkstede. Hiertegen heeft onder meer appellant beroep bij de Afdeling ingesteld. In haar uitspraak van  24 juli 2000, no. E01.98.0551, heeft de Afdeling het besluit van 21 augustus 1998 vernietigd wegens het ontbreken van een specifiek onderzoek naar de kans op zettingsschade aan de omliggende woningen. 2.4.2.    Ten tijde van de voorbereiding van het nieuwe besluit tot vergunningverlening heeft appellant op 9 november 2000 een verzoek om schadevergoeding gedaan ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet. Appellant stelt dat door de peilverlaging van het oppervlaktewater zettingsschade aan zijn pand [locatie] in [plaats] is ontstaan. 2.4.3.    Op 27 maart 2001 heeft verweerder wederom besloten tot vergunningverlening. Tegen dit besluit heeft onder meer appellant beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 augustus 2002, no. 200102250/1 (JM 2002/131) dit besluit vernietigd voorzover daarin het verzoek tot vergoeding van schade tengevolge van de ontgrondingsvergunningen die vóór 27 maart 2001 zijn verleend, buiten behandeling is gelaten. Appellant heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling en de brief van verweerder van 16 september 2002 bij brief van 1 oktober 2002  voorgesteld tot een minnelijke schikking te komen. Door het uitblijven van een reactie van verweerder heeft appellant beroep aangetekend bij de Afdeling tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. Dit beroep is ingetrokken toen verweerder bij besluit van 26 februari 2004 het verzoek om schadevergoeding afwees. Verweerder is hiertoe overgegaan omdat de schade volgens hem is veroorzaakt door een verlaging van het peil van het oppervlaktewater door het waterschap en deze peilverlaging niet noodzakelijk was ten behoeve van de ontgronding. Volgens verweerder is de schade dan ook niet het gevolg van de verlening van de ontgrondingsvergunning van 27 maart 2001. 2.4.4.    Op 30 juni 2004 heeft de Adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van de provincie Groningen een advies uitgebracht. Hierin wordt gesteld dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van schade als gevolg van de vergunning van 27 maart 2001 en niet van de schade als gevolg van ontgrondingsvergunningen die vóór 27 maart 2001 zijn verleend. In dit opzicht heeft verweerder zich niet gehouden aan de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, aldus de Adviescommissie. Oordeel van de Afdeling 2.5.    In de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002 is het besluit van verweerder van 27 maart 2001 vernietigd voorzover daarbij ten onrechte een deel van het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling is gelaten. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:    "Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze luidde tot 1 januari 1997, diende een verzoek om schadevergoeding te worden ingediend binnen twaalf weken nadat het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden. Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, zoals deze sedert 1 januari 1997 luidt, wordt aan degene die bedenkingen heeft ingebracht een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, voor zover blijkt dat hij schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Ingevolge artikel 28 kan, indien bij het besluit tot vergunningverlening geen vergoeding is toegekend, deze worden aangevraagd. De termijn die werd gesteld aan het indienen van een verzoek als hier aan de orde is mitsdien vervallen.    Ten aanzien van de artikelen 26 en 28 van de Ontgrondingenwet zijn geen overgangsbepalingen opgenomen (wet van 20 juni 1996, Stb. 411), zodat zij te dezen onverkort van toepassing zijn. Verweerders hebben het verzoek van appellant derhalve ten onrechte gedeeltelijk buiten behandeling gelaten. Dit beroepsonderdeel is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de wet te worden vernietigd.    Wat betreft de ontgrondingswerkzaamheden waarvoor bij het bestreden besluit voor de eerste maal vergunning is verleend, is hiervoor overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten gevolge daarvan geen zettingsschade te verwachten is. Verweerders hebben derhalve het verzoek in zoverre in redelijkheid kunnen afwijzen. Dit beroepsonderdeel is ongegrond". 2.5.1.    Gelet op deze uitspraak diende verweerder te beoordelen of en in hoeverre de door appellant gestelde schade het gevolg is van ontgrondingsvergunningen die vóór 27 maart 2001 zijn verleend en of deze schade voor vergoeding in de zin van artikel 26 van de wet in aanmerking komt. Verweerder is in zijn bestreden besluit daarentegen primair ingegaan op de vraag of de schade het gevolg is van de ontgrondingsvergunning van 27 maart 2001. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding van appellant van 9 november 2000 ten onrechte beperkt geïnterpreteerd. 2.5.2.    Op de vraag of de gestelde schade het gevolg is van deze oude ontgrondingsvergunningen en of die schade voor vergoeding in aanmerking komt, is verweerder aan het slot van zijn bestreden besluit ingegaan in een ambtshalve overweging. Hiermee heeft verweerder echter miskend dat het hier niet gaat om een bevoegdheid maar om een verplichting om in zoverre een nieuwe beslissing op het schadeverzoek te nemen na de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 27 maart 2001 door de Afdeling. 2.5.3.    Voorts ontbreekt in de stukken een afschrift van de oude vergunningen. De Afdeling is dan ook niet gebleken dat de stelling van verweerder dat hierin voorschriften waren opgenomen die ertoe strekken dat nadelige gevolgen voor de waterhuishouding op naburige percelen worden voorkomen, juist is. Daar komt bij dat de stelling van appellant dat zijn schade is ontstaan sedert 1976 en dat deze onder meer is veroorzaakt door een verlaging van het peil van het oppervlaktewater, vooralsnog onvoldoende is weersproken. In dit verband is van belang dat destijds niet het waterschap doch verweerder zelf bevoegd was het peil van het oppervlaktewater vast te stellen en dat verweerder zo nodig daadwerkelijk van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in het kader van de verlening van een ontgrondingsvergunning. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of, en in hoeverre de gestelde schade het gevolg is van één of meer van deze oude ontgrondingsvergunningen. 2.5.4.    Voorzover appellant in zijn beroepschrift stelt schade te lijden of te hebben geleden als gevolg van de ontgrondingsvergunning die verweerder op 27 maart 2001 heeft verleend, is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel van het beroep in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor nieuw opgetreden schade ten gevolge van deze nieuwe vergunning dient appellant eerst een nieuw verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 26 van de wet bij verweerder in te dienen. 2.6.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet op het feit dat de procedure reeds zeer lang loopt, ziet de Afdeling tevens aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:72, vierde lid, in samenhang met het vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een termijn van 6 weken na openbaarmaking van deze uitspraak te stellen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Proceskostenveroordeling 2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 9 september 2004, no. 2004-17.638/37/A.12, MV; III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; IV.    gelast dat de provincie Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Kooijman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005 177-461.