Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8779

Datum uitspraak2005-07-06
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410006/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouder van Zutphen (hierna: het college) aan [aanvrager] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende bouwvergunning voor het realiseren van een kelder op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200410006/1. Datum uitspraak: 6 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 04 / 418 en 04 / 419 van de rechtbank Zutphen van 24 november 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Zutphen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouder van Zutphen (hierna: het college) aan [aanvrager] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende bouwvergunning voor het realiseren van een kelder op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2003 herroepen evenals een voor het bouwplan van rechtswege verleende bouwvergunning. Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het college alsnog de door [aanvrager] gevraagde bouwvergunning verleend. Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het college aan [aanvrager] een vergunning ingevolge de gemeentelijke Monumentenverordening 1991 verleend voor het realiseren van een kelder op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 11 februari 2004 tot ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2003 alsook het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 13 februari 2004, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 januari 2005 heeft [aanvrager] een memorie ingediend. Bij brief van 2 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door E.P. Langenbach en ing. W.R.L. Verdeurmen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem. 2.    Overwegingen 2.1.    De bij de rechtbank bestreden beslissingen op bezwaar van 11 februari 2004 zien op een bouw- en op een monumentenvergunning ten behoeve van een kelder, zoals omschreven in de daarbij behorende aanvragen van 18 november 2002, onder het pand op het perceel [locatie] te [plaats], zijnde een gemeentelijk monument (hierna: het monument). 2.2.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning a) een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b) een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Monumentenverordening 1991 is gelijk aan deze bepalingen.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Monumentenwet kunnen burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg. Artikel 9, eerste lid, van de Monumentenverordening 1991 is gelijk aan deze bepaling. 2.2.1.    In het eerste lid van artikel 44 van de Woningwet is bepaald dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien: a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120; b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.    Ingevolge artikel 56 van de Woningwet mogen burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen. 2.3.    Appellante bestrijdt de aanleg van de kelder omdat naar haar mening daarmee de fundering van het monument en daarmee die van de belendende percelen in gevaar worden gebracht. 2.3.1.    Gelet hierop betoogt zij dat de aan de monumentenvergunning verbonden uitvoeringsvoorschriften niet toereikend zijn om de door haar gesignaleerde risico's te voorkomen. 2.3.1.1.    De uitvoeringsvoorschriften zijn aan de vergunning verbonden naar aanleiding van een deskundigenadvies van "IFCO Funderingsexpertise BV" (hierna: IFCO) van 14 april 2003, aangevuld op 22 april 2003, dat het college heeft ingewonnen ter beoordeling van de (mogelijke) gevolgen voor het monument in verband met het realiseren van de kelder. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat hetgeen appellante aanvoert, onder meer door het overleggen van het deskundigenrapport van "Ton Keijmel architecten" van 5 mei 2003, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college aan de deugdelijkheid van het deskundigenadvies van IFCO had dienen te twijfelen, mede in aanmerking genomen dat dit laatste advies is gebaseerd op onder meer een grondonderzoek, ten behoeve waarvan onder het monument 4 proefboringen zijn uitgevoerd. Anders dan appellante van oordeel is, zijn de uitvoeringsvoorschriften niet van dien aard dat reeds op voorhand kan worden gesteld dat naleving daarvan niet tot de mogelijkheden behoort. Het betoog van appellante slaagt derhalve niet. 2.3.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwvergunning zonder uitvoeringsvoorschriften kon worden verleend. Verder voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan bij de beslissing op bezwaar niet is getoetst aan het Bouwbesluit en dat de bouwvergunning wegens strijd met dit besluit had moeten worden geweigerd. 2.3.2.1.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan de bouwvergunning terecht geen voorschriften zijn verbonden die zien op de werkzaamheden ter uitvoering van het bouwplan, nu dat gelet op artikel 56 van de Woningwet niet tot de mogelijkheden behoort. Verder heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat in dit geval van een uitgestelde toetsing van het bouwplan aan het Bouwbesluit geen sprake is en dat hetgeen appellante aanvoert geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan dit besluit. Het betoog van appellante faalt derhalve. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005 292-488.