Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9104

Datum uitspraak2005-07-05
Datum gepubliceerd2005-07-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3568 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is de gevraagde bijzondere bijstand voor woninginrichting terecht toegekend in de vorm van een geldlening?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3568 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 juni 2003, reg.nr. AWB 02/627. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van Kuijeren, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn, werkzaam bij de gemeente Dordrecht. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt, in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, van gedaagde een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op 26 september 2001 is namens appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van zijn woning [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde aan appellant voor deze kosten bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van f 4.060,50. De bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening op de grond dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. De op de lening te verrichten aflossing is vastgesteld op f 99,-- per maand. Gedaagde heeft bij besluit van 14 juni 2002 het tegen het besluit van 5 november 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin, dat aan klager niet langer tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt tegengeworpen. De vorm waarin de bijstand is verleend is evenwel ongewijzigd gebleven. Gedaagde heeft deze alsnog gebaseerd op artikel 21 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 14 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 19, eerste lid, van de Abw schrijft voor dat, tenzij in deze wet anders is bepaald, bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Het tweede lid van artikel 21 van de Abw geeft regels omtrent de afstemming van de aflossingsbedragen en de termijn van de aflossing van de geldlening. In dit geding staat vast dat de aanvraag van appellant uitsluitend de kosten van duurzame gebruiksgoederen betreft. Gedaagde was derhalve bevoegd de gevraagde bijzondere bijstand geheel toe te kennen in de vorm van een geldlening. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde het beleid voert dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen in de regel wordt verleend in de vorm van een geldlening. Evenals de rechtbank - en op dezelfde overwegingen als door de rechtbank daartoe gebezigd - is de Raad van oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dit beleid in strijd is met de wet. De Raad acht dit beleid ook overigens niet onjuist. De kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen moeten immers worden gerekend tot de algemene kosten van het bestaan waarvoor de betrokkene zo nodig dient te reserveren. Indien - zoals in het onderhavige geval - de bijzondere situatie zich voordoet dat duurzame gebruiksgoederen moeten worden aangeschaft en betrokkene daarvoor nog niet of nog niet voldoende heeft gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de bijstand, mede gezien het duurzaam karakter van de gebruiksgoederen, in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in het geval van appellant in redelijkheid kunnen vasthouden aan dit beleid. Het enkele feit dat, zoals appellant heeft aangevoerd, hij door aflossing van de geldlening wederom enige tijd geen ruimte zal hebben om te reserveren, brengt niet met zich dat de bijstand om niet had behoren te worden verleend. Andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde van zijn beleid had behoren af te wijken, zijn de Raad niet gebleken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, zo is ter zitting van de Raad komen vast te staan, appellant ten tijde van het besluit op de aanvraag en ten tijde van het besluit op bezwaar kon beschikken over een WAO-uitkering en een IOAW-uitkering ter hoogte van ten minste de voor hem geldende bijstandsnorm, en dat op die uitkeringen geen inhoudingen plaatsvonden. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005. (get.) C. van Viegen. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. RB3105