Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9498

Datum uitspraak2005-06-13
Datum gepubliceerd2005-07-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers04-1548
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 40 Wet op het Primair Onderwijs (WPO). De WPO biedt geen mogelijkheid een leerling van school te verwijderen op de enkele grond dat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een indicatie bestaat voor speciaal onderwijs. Een verwijdering op die basis is alleen mogelijk in overeenstemming met de ouders. In het onderhavige geval is die overeenstemming niet aanwezig. Verwijdering is, gelet op bestaande jurisprudentie, alleen mogelijk als er sprake is van wangedrag. In het onderhavige geval wordt onder wangedrag verstaan, gedrag dat niet meer hanteerbaar was voor de school en op enig moment ten koste ging van de leerkrachten en leerlingen. De rechtbank is van oordeel dat sprake was van onhanteerbaar gedrag en dat verweerder bevoegd was te besluiten tot verwijdering over te gaan. Voorts heeft verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.


Uitspraak

reg. nr: Awb 04 - 1548 uitspraakdatum: 13 juni 2005 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht meervoudige kamer U I T S P R A A K in de zaak van: [eisers], wonende te [woonplaats], eisers, ouders van [de zoon] gemachtigde: mr. J. de Wit, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te 's Hertogenbosch, -- tegen -- het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 2 maart 2004, verzonden op 3 maart 2004, heeft verweerder besloten eisers zoon, [de zoon], met ingang van 9 maart 2004 te verwijderen als leerling van de Openbare Basisschool "De Stolp" te Purmerend (hierna: "De Stolp"). Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 8 maart 2004, aangevuld bij brief van 12 maart 2004, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 augustus 2004, verzonden 5 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 27 augustus 2004, aangevuld bij brief van 6 oktober 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 2 juni 2005, alwaar eisers in persoon zijn verschenen bijgestaan door mr. A.C.S. Tuijl. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.P.C. de Koning, werkzaam bij de gemeente Purmerend. Voorts waren ter zitting aanwezig H. Hubelmeijer, waarnemend hoofd Openbaar Onderwijs, W. Mensinga, directeur van "De Stolp" en G. Muller, voorheen leerkracht van "De Stolp". De rechtbank heeft in de aard van het geschil aanleiding gezien vervroegd uitspraak te doen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank gaat uit van de feiten als weergegeven onder 2.2. 2.2. Bij [de zoon], geboren [in 1994], werd op zeer jonge leeftijd door de ouders een afwijkende taalontwikkeling geconstateerd. Hij leerde wel nieuwe woorden, maar de oude leek hij weer te vergeten. Toen hij op zijn derde jaar naar de peuterspeelzaal ging, sprak hij slechts heel minimaal. Taalbegrip leek aanzienlijk uitgebreider dan taalexpressie. Vanwege zijn gedrag ontstond in die tijd het vermoeden dat [de zoon] autistisch was. [de zoon] bezocht vervolgens een basisschool in de buurt, een Montessorischool en een medisch kinderdagverblijf. De gedragsproblemen -druk, alles willen uitproberen, uitdagen, stoute dingen- bleven min of meer manifest en op grond van psychologisch onderzoek werd aangenomen dat [de zoon] op zwakbegaafd niveau zou functioneren. [de zoon] had zichzelf inmiddels geleerd te lezen en te schrijven. Op 6-jarige leeftijd werd hij op de Prof. Waterinkschool geplaatst, waar hij in de ogen van ouders op het gebied van leren werd ondergestimuleerd. Na hernieuwd psychologisch onderzoek werden de leerdoelen in opwaartse zin bijgesteld en [de zoon] fleurde daarbij zichtbaar op. Op verzoek van de ouders heeft op 5 oktober 2001 een psychodiagnostisch onderzoek (onderzoek naar de verstandelijke ontwikkeling) plaatsgevonden. De conclusie van dit onderzoek was dat [de zoon] gemiddeld intelligent is, zij het dat zijn intelligentie zeer onregelmatig is opgebouwd; met name de actieve taalproductie was heel zwak. Naar alle waarschijnlijkheid is er sprake van een taalstoornis, waaruit mogelijk de gedragsproblemen zijn te verklaren. Verwacht werd dat, als de taalproblemen worden geremedieerd, de gedragsproblemen afnemen. Nadat ook een geraadpleegd kinderpsychotherapeut was gaan twijfelen aan de diagnose van een psychiatrische stoornis, is nader onderzoek geëntameerd naar de mogelijkheid van een dysfatische ontwikkeling. In augustus 2002 is [de zoon] onderzocht door een klinisch linguist/logopedist, verbonden aan het Audiologisch Centrum van de VU te Amsterdam. Deze deskundige kwam in haar rapport tot de diagnose Specific Language Impairment (SLI), of wel "dysphatische ontwikkeling". Volgens deze deskundige zou, ware [de zoon] jonger geweest, het advies zijn geweest hem aan te melden bij een school voor kinderen met ernstige spraak-en taalmoeilijkheden. Gelet op zijn leeftijd, toen bijna 8 jaar, en gelet op zijn functioneren op didactisch niveau, luidde het advies [de zoon] de kans te bieden om binnen het reguliere onderwijs zijn weg te vinden, waarbij buiten kijf stond dat hierbij extra ondersteuning door deskundigen op het gebied van taal en communicatie en goede coaching van het thuisfront noodzakelijk zijn. Omdat de Prof. Waterinkschool niet kon bieden wat [de zoon] nodig had, is naar een andere school voor [de zoon] gezocht. Via de leerplichtambtenaar de heer Dooper zijn de ouders in contact gekomen met de basisschool "De Stolp", een kleine school, met als directeur de heer Mensinga, die lange tijd werkzaam is geweest in het speciaal onderwijs. Op 23 januari 2003 is in het Zorgplatform Waterland gesproken over plaatsing op "De Stolp" en zijn er afspraken gemaakt. Voor zover van belang hielden deze afspraken in, dat [de zoon] wordt geplaatst in groep 5/6, de ouders plaatsing op het speciaal onderwijs accepteren in het geval het niet mocht lukken, indien zij inzien dat plaatsing in het regulier onderwijs niet mogelijk is, en de school uiteindelijk beslist of het wel of niet lukt. Voorts zou de ambulante begeleiding, 1 ochtend per week, worden verzorgd door de Alexander Roozendaalschool te Amsterdam, een openbare school voor kinderen met ernstige spraak- en taalproblemen. Ter zitting heeft de directeur verklaard dat de extra formatie, 19 fre's (4 uur per week) is gebruikt voor de inzet van extra leerkracht- en ouderbegeleiding door de school zelf, onder andere in extra uren voor de directeur. Nadat de directeur op 29 januari 2003 een handelingsplan had opgesteld, is [de zoon] op 3 februari 2003 op "De Stolp" naar school gegaan. In de perceptie van de school was, gelet op de eerder gemaakte afspraken, sprake van een proefplaatsing tot de zomervakantie. In deze periode is "De Stolp" tot het inzicht gekomen dat de belasting voor de leerkrachten en voor de andere kinderen te groot was. Besloten werd de proefperiode niet te verlengen. De school zag geen mogelijkheden meer voor [de zoon]. Geconcludeerd werd dat het gedrag van [de zoon] de 'normale gang van zaken" op school ernstig belemmerde waardoor het onderwijs aan de andere leerlingen van de school ernstig in het gedrang kwam. De bevindingen zijn neergelegd in een onderwijskundig rapport d.d. 26 juni 2003, waarin aan het Zorgplatform werd verzocht [de zoon] over te plaatsen naar het speciaal onderwijs. De ouders hebben het Zorgplatform verzocht de plaatsing op "De Stolp" te verlengen. De school heeft wel ingestemd met het verzoek van de ouders [de zoon] ook na de zomervakantie tot de school toe te laten, waarbij is overwogen dat de ouders voldoende gelegenheid moesten hebben om een passende vorm van onderwijs te zoeken. Medio september 2003 besluit de school het gedrag van [de zoon] niet langer te accepteren en wordt aan het Zorgplatform gevraagd een onderwijskundig rapport over [de zoon] op te stellen. In het rapport van 28 oktober 2003 van het Zorgplatform is geconcludeerd dat [de zoon], ondanks het feit dat het onaangepaste gedrag minder frequent voorkomt, een kind blijft dat zeer veel extra zorg en aandacht nodig heeft. Hij heeft een aanpak nodig die wordt aangeboden in het speciaal onderwijs en nu gevraagd wordt van een reguliere school, terwijl de extra middelen beperkt zijn. De conclusie luidt dat [de zoon] een specifieke aanpak behoeft van een speciale basisschool met ambulante begeleiding door een school voor kinderen met ernstige spraak- en taalproblemen. De ouders zijn het niet eens met het advies van het Zorgplatform en wensen handhaving van [de zoon] op "De Stolp". De directeur van de 'De Stolp' heeft in december 2003 aan verweerder verzocht om op korte termijn tot verwijdering van [de zoon] van 'De Stolp' over te gaan. Hierop heeft verweerder besloten op grond van artikel 40 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) [de zoon] met ingang van 9 maart 2004 definitief van "De Stolp" te verwijderen. De verwijdering is gebaseerd op het wangedrag van [de zoon] in de periode van september tot en met december 2003, zoals beschreven in de rapportage d.d. 28 februari 2004 van de directeur van de school. In deze rapportage worden zestien voorbeelden van wangedrag beschreven, zowel eenmalige incidenten, zoals naar beneden trekken van de broek, plassen op het schoolplein, schreeuwen en huilen, als gedragingen die frequent voorkomen , zoals door de klas rennen, tafels en stoelen omgooien, impulsief opstaan, pesten, computers uitschakelen, de klas uitlopen. Ter uitvoering van de wettelijke verplichting neergelegd in artikel 40, vijfde lid, WPO, heeft verweerder ervoor zorggedragen dat de openbare school voor speciaal onderwijs "Het Tangram" zich in principe bereid heeft verklaard [de zoon] toe te laten. Voorwaarde is dat voor de plaatsing een beschikking van de Permanente Commissie Leerlingenzorg (PCL) wordt verkregen. De laatste schooldag van [de zoon] op "De Stolp" was 22 december 2003. Bij beschikking van 23 augustus 2004 heeft de Commissie voor Indicatiestelling REC2 Holland-Flevoland besloten dat [de zoon] tot 1 augustus 2007 in aanmerking komt voor een leerlinggebonden budget of toelating tot het speciaal onderwijs voor kinderen met ernstige spraak-/taalmoeilijkheden. Ter zitting heeft de vader medegedeeld dat [de zoon] sinds 22 december 2003 niet meer naar school is geweest en thuis onderwijs krijgt. Met ingang van het aanstaande schooljaar 2005-2006 zou [de zoon] kunnen worden geplaatst op de Alexander Roozendaalschool. 2.3. Eisers stellen zich, in essentie, op het standpunt dat [de zoon] thuis hoort in het reguliere basisonderwijs met ambulante begeleiding van een speciale school voor kinderen met ernstige spraak- en taakmoeilijkheden. Volgens eisers staan de gedragsproblemen niet op zichzelf maar komen voort uit de taalproblematiek. Naar het oordeel van eisers zijn er te weinig schriftelijke stukken waaruit blijkt dat sprake is van wangedrag. Voorts is niet gebleken dat de school alles gedaan heeft, en met name de bestaande mogelijkheden om extra middelen in te zetten heeft benut, om het vermeende wangedrag om te buigen. Aangevoerd is voorts dat geen sprake is geweest van een proefplaatsing en dat verweerder misbruik van de bevoegdheid ex artikel 40 WPO heeft gemaakt, om op die manier te bewerkstelligen dat [de zoon] wordt overgeplaatst van het reguliere naar het speciale basisonderwijs. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, WPO, berust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag. Ingevolge het tweede lid vindt toelating van leerlingen afkomstig van een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, alsmede overgang van een leerling naar een dergelijke school of instelling slechts plaats in overeenstemming met de ouders. Ingevolge het vijfde lid van voormeld artikel hoort het bevoegd gezag, voordat besloten wordt tot verwijdering, de betrokken groepsleraar. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voorgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan. 2.6. Ter beoordeling staat of de grieven van eisers moeten leiden tot het oordeel dat het besluit van verweerder om [de zoon] te verwijderen in rechte niet in stand kan blijven. 2.7. Met betrekking tot de grief dat geen sprake was van een proefplaatsing en dat de wet een zodanige plaatsing niet toelaat, overweegt de rechtbank als volgt. 2.8. Uit het gespreksverslag d.d. 25 januari 2003 komt naar voren dat de intentie van alle aanwezigen was om afspraken te maken, die een grote kans van slagen zouden hebben en voorts dat de school een vangnet wilde hebben in het geval het niet mocht lukken. Deze intenties zijn vertaald in concrete afspraken. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat deze afspraken de betrokken partijen in beginsel niet zouden binden. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een plaatsing die is belegd met een aantal afspraken, die naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de wet zijn. De rechtbank ziet het punt van geschil in de kern ook niet liggen in de vraag welke kwalificatie aan de afspraken dient te worden gegeven, en of sprake is van een proefplaatsing die wettelijk niet zou zijn toegestaan, als wel in de vraag hoe de afspraken moeten worden uitgelegd. Hierover is tussen de ouders en de school verschil van mening gerezen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit meningsverschil te worden toegeschreven aan het feit dat de afspraken een innerlijke spanning vertonen, namelijk voor zover het gaat om de vraag wie uiteindelijk beslist of de plaatsing in het regulier onderwijs als geslaagd kan worden beschouwd. De rechtbank doelt hierbij op afspraak 5, die inhoudt dat de school uiteindelijk beslist of het wel of niet lukt en afspraak 3, waarin is bepaald dat de ouders plaatsing op het speciaal onderwijs accepteren in het geval het niet mocht lukken op "De Stolp", "indien zij zien dat plaatsing in het regulier onderwijs niet mogelijk is". Deze afspraken verdragen zich niet goed met elkaar. Voor zover eisers hebben willen betogen dat de afspraken hebben gewaarborgd dat [de zoon] niet zonder hun instemming op een andere, speciale, school zou kunnen worden geplaatst, behoudens het geval dat zij er zelf ook van overtuigd zouden zijn dat dat de enige optie zou zijn, laat zulks onverlet dat in het licht van afspraak 5, niet staande kan worden gehouden dat de schoolleiding -en derhalve ook het bevoegd gezag -afstand zou hebben gedaan van een zelfstandige, op eigen ervaringen en waarneming gebaseerde, beoordeling van de vraag of plaatsing als een succes kon worden beschouwd dan wel dat naar een andere oplossing moest worden gezocht. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat aan de "plaatsing" van [de zoon] gebreken kleven die moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.9. Aan het bestreden besluit ligt in de kern ten grondslag dat [de zoon] zich in de laatste schoolperiode (september tot en met december 2003) schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, zoals beschreven in de rapportage van de directeur van 28 februari 2004. Uit dit rapport komt in essentie naar voren dat, ondanks de intensieve begeleiding, de problematiek van [de zoon] te zwaar voor de school was en, zakelijk weergegeven, hiervoor geen gehoor werd gevonden bij de ouders. Van een dialoog met de ouders was niet langer sprake, aldus de schoolleiding. 2.10. De rechtbank stelt voorop dat hij in hetgeen eisers hebben aangevoerd, onvoldoende aanleiding ziet voor het oordeel dat de rapportage van de directeur op hoofdlijnen een onjuist of vertekend beeld van het gedrag van [de zoon] zou bieden. Om die reden komt het de rechtbank niet opportuun voor in detail in te gaan op al de genoemde voorbeelden. Het staat buiten kijf, en wordt naar het oordeel van de rechtbank door eisers ook niet weersproken, dat het gedrag van [de zoon] in ieder geval als probleemgedrag kan worden aangemerkt en een speciale, deskundige aanpak vergt. 2.11. De WPO biedt geen mogelijkheid een leerling van school te verwijderen op de enkele grond dat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een indicatie bestaat voor speciaal onderwijs. Een verwijdering op die basis is alleen mogelijk in overeenstemming met de ouders. Vast staat dat die instemming er niet is. 2.12. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, gelet op de bestaande jurisprudentie, verwijdering alleen mogelijk is als er sprake is van wangedrag. Naar aanleiding van dit standpunt is ter zitting uitvoerig stilgestaan bij de vraag wat verweerder verstaat onder wangedrag en waarin wangedrag zich onderscheidt van probleemgedrag. Dienaangaande heeft de directeur aangegeven dat hij in zijn rapport niet zo zeer heeft willen neerleggen dat sprake is van verwijtbaar gedrag, maar van gedrag dat niet meer hanteerbaar was voor de school en op enig moment ten koste ging van de leerkrachten en medeleerlingen. 2.13. De rechtbank is van oordeel dat, ofschoon wangedrag naar normaal spraakgebruik gelijk staat aan laakbaar gedrag, een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat verwijdering ook toelaatbaar is, indien omstandigheden die buiten de directe invloedssfeer van de leerling zelf liggen, nopen tot het oordeel dat probleemgedrag overgaat in voor de school onhanteerbaar gedrag, mits niet gezegd kan worden dat de school in verzuim is geweest om te voorkomen dat het gedrag onhanteerbaar is geworden. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich heeft voorgedaan en verweerder derhalve bevoegd was [de zoon] te verwijderen. Het begrip wangedrag in het bestreden besluit wordt derhalve door de rechtbank uitgelegd als onhanteerbaar gedrag. Bij zijn oordeelsvorming dat sprake was van onhanteerbaar gedrag heeft de rechtbank zich laten leiden door de vele rapporten die zich in het dossier bevinden, die een goed beeld geven van de zwaarte van de problematiek rond het gedrag van [de zoon] en de grote inspanningen die zijn vereist om de goede balans te vinden die recht doet zowel aan de ontwikkeling van [de zoon] als aan de belangen van de leerkrachten en de andere leerlingen. Naar het oordeel van de rechtbank is die balans, ondanks alle inspanningen, niet tot stand gekomen. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat de school heeft nagelaten openstaande wegen, zoals het gebruik maken van extra deskundige begeleiding of een remedial teacher, op adequate wijze te bewandelen. Gehoord de directeur hierover is de rechtbank ervan overtuigd geraakt dat de school gewetensvol en op voldoende verantwoorde wijze de -overigens maar zeer beperkte- extra middelen heeft ingezet. Dat een andere, meer effectieve, inzet praktisch haalbaar zou zijn geweest, is onvoldoende aannemelijk geworden. Illustratief voor de zware taak waarvoor de school zich gesteld zag, acht de rechtbank de uitlating ter zitting van de aanwezige voormalige leerkracht dat [de zoon] idealiter permanent een eigen coach naast zich zou moeten hebben staan. 2.14. Gelet op het voorgaande is de conclusie van de rechtbank dat verweerder bevoegd was te besluiten tot verwijdering van [de zoon] van "De Stolp". Voorts heeft de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid gebruik te maken. 2.15. De rechtbank hecht eraan nog het volgende -ten overvloede- te overwegen. Op grond van het debat ter zitting is duidelijk geworden dat eisers nog steeds de overtuiging hebben dat [de zoon] het best af is op een gewone openbare basisschool, met voldoende extra begeleiding. De rechtbank respecteert deze opvatting, doch zij voegt hieraan toe dat de directeur van "De Stolp" heeft aangegeven het zeer te betreuren als een rechterlijke uitspraak ertoe zou leiden dat [de zoon] weer geplaatst zou moeten worden. Niet omdat hij niet zou willen, maar omdat hij door ondervinding de onhaalbaarheid van een plaatsing op zijn school onder ogen heeft moeten zien. In dit opzicht bestaat er een verschil van inzicht tussen de ouders en de school, dat, ongeacht de uitkomst van deze procedure, niet lijkt te kunnen worden overbrugd. 2.11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond; Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. Ghrib en Fase, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.M. Keizer, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2005. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.