Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9541

Datum uitspraak2005-07-04
Datum gepubliceerd2005-07-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200327204
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte heeft zich over een periode van ongeveer vier jaren aan boord van het schip, waarvan hij ook de schipper was en met welk schip regelmatig vakantie-vaartochten van een scoutinggroep werden gehouden, schuldig gemaakt aan het onzedelijk betasten -zoals bewezenverklaard- van een aantal jonge meisjes die lid waren van die scoutinggroep en deelnamen aan die vaartochten.


Uitspraak

Rolnummer: 2200327204 Parketnummer(s): 1011111001 Datum uitspraak: 4 juli 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 4 juni 2003 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachtegegevens] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 19 november 2004, 14 maart 2005 en 20 juni 2005. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 5 maanden, met een proeftijd van twee jaren, met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en oplegging van verplichtingen tot betaling aan de Staat zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep. De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld, dat het hoger beroep niet gericht is tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten-lastegelegde. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Verzoeken tot het horen van getuigen Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van de door hem bij brief van 8 juni 2005 aan de advocaat-generaal verzochte, doch door deze niet opgeroepen getuigen [namen]. Voorts heeft de raadsman verzocht de verdachte zelf als getuige onder ede te horen. Het hof wijst die verzoeken af. Ten aanzien van de getuigen [namen] verwijst het hof naar (de motivering van) de gelijkluidende beslissing tot afwijzing van die verzoeken, zoals vermeld in de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 19 november 2004 en van 14 maart 2005, nu nadien niet gebleken is van enige, nader onderbouwde, feiten en omstandigheden die daartoe alsnog aanleiding zouden geven. Daartoe kan evenmin gerekend worden de door de verdediging nog ingebrachte schriftelijke verklaring van de getuige [naam] op vragen van de verdediging d.d. 31 mei 2005, welke verklaring overigens deel uitmaakt van het dossier, nu niet duidelijk is aangegeven waarom de getuige, anders dan ter bevestiging van die schriftelijk verklaring, nader gehoord zou dienen te worden. De verdediging is dan ook naar het oordeel van het hof in redelijkheid door het niet nader horen van de gevraagde getuigen niet in enig belang geschaad. Het verzoek tot het horen van de verdachte, onder ede, als getuige wijst het hof af, reeds omdat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen. Overigens is de verdachte ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld alles naar voren te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen en hij heeft daarvan ook gebruik gemaakt, zodat ook in zoverre in redelijkheid geen verdedigingsbelang is geschaad door de afwijzing van dit verzoek. Geldigheid van de inleidende dagvaarding Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de inleidende dag-vaarding nietig dient te worden verklaard vanwege vaag-heden in feit, tijd en plaats. Het hof verwerpt dit verweer. Immers, nu de verweten gedraging(en) met vermelding van het wettelijke voorschrift uit het Wetboek van Strafrecht waarbij die gedragingen zijn strafbaar gesteld, alsmede de tijd (weergegeven als periode) en de vermoedelijke pleegplaats (te Rotterdam en/of Barendrecht, in elk geval in Nederland) uitdrukkelijk met zoveel woorden in het aan de verdachte tenlastegelegde zijn opgenomen, voldoet de dagvaarding aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelden eisen. Ter terechtzitting in hoger beroep is bovendien gebleken dat van de zijde van de verdachte in het geheel geen onduidelijkheid bestond omtrent de vraag van welke strafbare feiten hij werd verdacht. Ontvankelijheid van het openbaar ministerie in de vervolging Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit op de hierna te vermelden gronden -zakelijk weergegeven en samengevat zoals het hof een en ander heeft begrepen-: 1. onterecht is een klacht ingediend tegen de verdachte, terwijl geen klacht is ingediend tegen [persoon], die een nacht met twee van de aangeefsters "het bed heeft gedeeld". Het OM is onterecht tot vervolging van verdachte overgegaan. Het hof verwerpt dit verweer dat het begrijpt als een beroep op strijd met het gelijkheidsbeginsel. De enkele aangevoerde omstandigheid dat een derde wiens gedraging evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zou dienen te zijn -wat daar overigens van zij- leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte (vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 en HR 18 december 2001, NL 2002, 318). 2a. de richtlijn "Aanwijzing opsporing sexueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties" is door het openbaar ministerie niet nageleefd; 2b. de stukken uit het voorbereidend onderzoek zijn vroegtijdig ter beschikking gesteld aan de vader en wettelijke vertegenwoordiger van de benadeelde partijen [betrokkene1], [betrokkene2] en [betrokkene3]; 2c. het openbaar minsterie heeft onvoldoende grondig onderzoek gedaan en geweigerd essentiële stukken aan de verdediging te verstrekken; 2d. de politie zou de slachtoffers (aangeefsters) kennelijk hebben beïnvloed en aan de verdachte onvoldoende het voordeel van de twijfel hebben gegund; 2e. de politie heeft geweigerd om de getuige [X] te horen. Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op de onder 2a. t/m e. vermelde gronden reeds omdat -wat er van de juistheid van de hier weergegeven stellingen zij- geenszins aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van (thans) onherstel-bare verzuimen dan wel dat het openbaar ministerie op één of meer van de vermelde punten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging zou hebben gehandeld. Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de verdachte destijds ten onrechte als verdachte is aangemerkt en derhalve ten onrechte in verzekering en in bewaring is gesteld. Gelet op de aard en de inhoud van de zich in het dossier bevindende verklaringen, op grond waarvan de verdachte destijds is aangehouden, te weten een aantal aangiften tegen de verdachte van -kort gezegd- de thans tenlaste-gelegde en deels bewezenverklaarde feiten, is de verdachte naar het oordeel van het hof terecht als verdachte aangemerkt en is overigens niet gebleken van enig onrechtmatig gebruik van dwangmiddelen jegens de verdachte, zodat het hof ook in zoverre het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt. 3. Wat betreft de slachtoffers [betrokkene4] en [betrokkene5] is ten aanzien van de vervolging van de verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde klachtdelict van artikel 247 Wetboek van Strafrecht niet voldaan aan het klachtvereiste van artikel 64 van het Wetboek van Strafrecht, nu deze aangeefsters ten tijde van de aangifte 16 jaar of ouder waren en de klacht derhalve had moeten geschieden door deze slachoffers zelf en niet door hun respectievelijke wettelijke vertegenwoordigers. Het hof verwerpt dit verweer. Uit de aangifte van [betrokkene4], geboren op 19 april 1985, volgt dat zij de strafrechtelijke vervolging van de verdachte wenst. Immers, in haar aangifte tegen de verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2001147345-1, d.d. 4 september 2001, verklaart zij (blz. 4 onderaan): "Ik vind het heel erg wat hij heeft gedaan (. . ) Ik vind dat hij straf moet krijgen . . . Ik wil op de hoogte gehouden worden van het strafproces." Ook uit de aangifte van [betrokkene5], geboren op 4 januari 1984, volgt dat zij de strafrechtelijke vervolging van de verdachte wenst. Immers, in haar aangifte tegen de verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2001155495-1, d.d. 12 september 2001, verklaart zij letterlijk (blz. 4): "Ik wil dat [verdachte] gestraft wordt voor hetgeen hij mij (..) heeft aangedaan. Dit mag nooit meer gebeuren. Ik wil op de hoogte gehouden worden van (. .) het strafproces." Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat ten aanzien van beide voornoemde slachtoffers is voldaan aan het klachtvereiste van artikel 64 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts genoegzaam komen vast te staan dat de beide aangeefsters hun wens tot vervolging van de verdachte niet binnen de daarvoor geldende termijn hebben willen intrekken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1997 tot en met 4 september 2001 in Nederland meermalen telkens met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [betrokkene5] en/of [betrokkene3] en/of [betrokkene2] en/of [betrokkene1] en/of [betrokkene] en/of [betrokkene7], buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het - betasten en/of vasthouden en/of knijpen en/of strelen van de (blote) borsten van die [betrokkene5] en/of [betrokkene3] en/of [betrokkene2] en/of [betrokkene1] en/of [betrokkene6] en/of [betrokkene7], en het - brengen en/of houden van zijn, verdachte's hand(en) en/of vinger(s) naar en/of tegen de (blote) vagina van die [betrokkene5] en/of [betrokkene2] en/of [betrokkene] en/of [betrokkene7]. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Toelichting op de bewezenverklaring Door de verdediging is in essentie aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte de tenlastegelegde feiten niet hééft, maar ook niet kán hebben gepleegd, gelet op de omstandigheden op het schip en op de aanwezigheid van andere getuigen dan de aangeefsters bij het merendeel van de tenlastegelegde gedragingen, welke getuigen die gedragingen evenwel niet hebben waargenomen. De verdediging heeft aangevoerd dat (derhalve) de verklaringen van de aangeefsters is strijd met de waarheid zijn afgelegd. Het hof heeft in de eerste plaats vastgesteld, onder meer uit de in het dossier opgenomen informatie omtrent de omstandigheden op het schip, waar zich de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte zouden hebben afgespeeld, dat niet uitgesloten kan worden dat die, gelet op hun aard, daadwerkelijk hebben kunnen plaatsvinden. Evenmin hecht het hof uiteindelijk in dit opzicht beslissende betekenis aan de verklaringen van een aantal getuigen, voor zover inhoudende -kort gezegd- dat die gedragingen niet hebben kunnen plaatsvinden omdat zij -hoewel in de nabijheid aanwezig- die gedragingen níet hebben waargenomen. Wel heeft het hof zich er daarbij in het bijzonder rekenschap van gegeven dat -mede in het licht van die stellingen van de verdediging- de verklaringen van de verschillende aangeefsters met de nodige behoedzaamheid moeten worden beoordeeld, ook gelet op de betrekkelijk jonge leeftijd van de aangeefsters ten tijde van hun verhoren. Voor de stelling van de verdediging, dat de verklaringen van de aangeefsters (in essentie) geheel in strijd met de waarheid zijn afgelegd en in onderling overleg tot stand moeten zijn gekomen, heeft het hof evenwel onvoldoende aanwijzingen gevonden. Het hof acht in dat verband met name van belang dat van enig aannemelijk motief voor (elk van de) aangeefsters om de verdachte ten onrechte te beschuldigen niet is gebleken. Ook hebben de aangeefsters hun aanvankelijke verklaringen gedurende het voortschrijdende onderzoek -onder meer bij de rechter-commissaris- in essentie gehandhaafd. Tenslotte is door de verklaring van de getuige [Y] -gehoord ter terechtzitting in hoger beroep- bezien in samenhang met de verklaring van de getuige [Z] -gehoord door de rechter-commissaris- voldoende aannemelijk geworden dat de in hun bijzijn door de (latere aangeefsters) [betrokkene2], [betrokkene] en [betrokkene7] gedane uitlatingen, waarin voorzover bekend voor het eerst in belastende zin over de verdachte openlijk is gesproken, spontaan zijn gedaan en kennelijk niet door enig "complot" waren ingegeven, terwijl in een later stadium en onafhankelijk daarvan door [betrokkene5] -naast de beide andere zusjes [achternaam]- aangifte is gedaan. Het hof is op grond van het voorgaande tot de overtuiging gekomen dat de verklaringen van de aangeefsters -zoals deze met name ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd- op essentiële onderdelen zodanig betrouwbaar moeten worden geacht dat zij -ook in samenhang bezien- strekken tot bewijs van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld van de zijde van de verdachte. Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman, reeds omdat niet valt in te zien hoe de door de raadsman in zijn pleitnotitie genoemde omstandigheden, zoals onder andere een zwoele sfeer aan boord van het schip, het insmeren van de verdachte met zonnebrandolie door deelneemsters aan het vaarkamp of de omstandigheid dat verschillende meisjes, waaronder de aangeefsters, bij de verdachte op schoot hebben gezeten, zouden moeten leiden tot de conclusie dat de verdachte, voor wat betreft de ten aanzien van hem bewezenverklaarde handelingen, geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van vijf maanden, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich over een periode van ongeveer vier jaren aan boord van het schip, waarvan hij ook de schipper was en met welk schip regelmatig vakantie-vaartochten van een scoutinggroep werden gehouden, schuldig gemaakt aan het onzedelijk betasten -zoals bewezenverklaard- van een aantal jonge meisjes die lid waren van die scoutinggroep en deelnamen aan die vaartochten. Verdachte heeft aldus blijk gegeven van een verwijtbaar gebrek aan respect voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze gelet op hun leeftijd nog kwetsbare meisjes, die van dit soort delicten vaak nog lang ernstige psychische gevolgen ondervinden. In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor het plegen van misdrijven met politie of justitie in aanraking is geweest en dat sedert het plegen van de feiten inmiddels geruime tijd is verstreken. Het hof is -alles overwegende- van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt. Vordering tot schadevergoeding [betrokkene3] In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene3], [adres1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 15.674,63. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van EUR 7.500,- ter vergoeding van geleden immateriële schade. De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot EUR 7.500,-. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich voor gedeeltelijke toewijzing, en zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 250,-. Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het door het hof toegewezen bedrag terzake van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade wordt toege-wezen bij wijze van voorschot. Gelet op de beslissing die terzake van de vordering van de benadeelde partij zal worden gegeven zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene3] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,- ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene3]. Vordering tot schadevergoeding [betrokkene2] In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene2], [adres1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 8.377,85. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van EUR 5.000,- ter vergoeding van geleden immateriële schade. De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade zich voor gedeeltelijke toewijzing en zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 250,-. Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het door het hof toegewezen bedrag terzake van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Gelet op de beslissing die terzake van de vordering van de benadeelde partij zal worden gegeven zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene2] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,- ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene2]. Vordering tot schadevergoeding [betrokkene1] In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene1], [adres1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 5.498,80. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van EUR 2.500,- ter vergoeding van geleden immateriële schade. De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade zich voor gedeeltelijke toewijzing en zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 250,-. Voor het overige zal de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade worden afgewezen. Gelet op de beslissing die terzake van de vordering van de benadeelde partij zal worden gegeven zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene1] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,- ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene1]. Vordering tot schadevergoeding [betrokkene6] In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene6], [adres2], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlaste-gelegde tot een bedrag van EUR 954,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade zich voor gedeeltelijke toewijzing en zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 250,-. Voor het overige zal de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade worden afgewezen. Het hof acht de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de geleden materiële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Gelet op de beslissing die terzake van de vordering van de benadeelde partij zal worden gegeven zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene6] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,- ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene6]. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlaste-gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden. Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene3] tot een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering. Bepaalt dat de benadeelde partij, voorzover zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, deze vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Bepaalt dat voorzover de vordering tot schadevergoeding is toegewezen terzake van door de benadeelde partij geleden immateriële schade, dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ten behoeve van het slachtoffer, [betrokkene3], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 5 (vijf) dagen. Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene2] tot een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering. Bepaalt dat voorzover de vordering tot schadevergoeding is toegewezen terzake van door de benadeelde partij geleden immateriële schade, dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Bepaalt dat de benadeelde partij, voorzover zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, deze vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ten behoeve van het slachtoffer, [betrokkene2], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 5 (vijf) dagen. Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene1] tot een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst de vordering van de benadeelde partij [betrokkene1] voor het overige af. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ten behoeve van het slachtoffer, [betrokkene1], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 5 (vijf) dagen. Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Wijst toe de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene6] tot een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene6] voor het overige af. Verklaart de benadeelde partij [betrokkene6] niet-ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding van materiële schade. Bepaalt dat de benadeelde partij, voorzover zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, deze vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ten behoeve van het slachtoffer, [betrokkene6], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 5 (vijf) dagen. Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Dit arrest is gewezen door mrs. Kramer, De Groot en Van Dissel, in bijzijn van de griffier mr. Mulder. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 juli 2005. Mr. De Groot is buiten staat dit arrest te ondertekenen.