Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9630

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-07-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406888/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Druten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vastgesteld.


Uitspraak

200406888/1. Datum uitspraak: 20 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Druten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 mei 2004, no. RE2003.102855, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij faxbericht van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2004, [appellant sub 2] bij faxbericht van 19 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2004, [appellanten sub 3] bij brief van 19 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, [appellanten sub 4] bij brief van 19 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, en [appellante sub 5] bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 september 2004. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 september 2004. Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M.W. Weber, gemachtigde, [appellanten sub 3], in persoon en bijgestaan door ir. J. Wesseldijk, gemachtigde, [appellanten sub 4], in persoon en bijgestaan door ir. J. Wesseldijk, gemachtigde, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.J.P.M. Meerbeek-Teuwen en ing. H. Gelink, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Druten, vertegenwoordigd door S. Tichelaar, ambtenaar van de gemeente, en [derdebelanghebbenden] vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.1.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep van [appellant sub 1] Het standpunt van appellant 2.2.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de oppervlakte van twee bestaande bedrijfsgebouwen niet heeft betrokken bij zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan het onderdeel van bijlage 1 van de planvoorschriften dat betrekking heeft op de maximale bebouwde oppervlakte van het bedrijf van appellant. Appellant voert aan dat weliswaar voor deze twee loodsen tijdelijke bouwvergunningen zijn verleend, maar dat het altijd de bedoeling is geweest deze bouwwerken te vervangen door constructietechnisch meer duurzame gebouwen. Volgens hem is het onredelijk om de twee bedrijfsgebouwen niet mee te tellen, omdat dit tot een lagere oppervlakte van de bestaande bebouwing leidt en dientengevolge ook minder uitbreidingsmogelijkheden resteren. Het bestreden besluit 2.2.1.    Verweerder heeft het plan gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring onthouden aan het onderdeel van bijlage 1 van de planvoorschriften dat betrekking heeft op het garagebedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Volgens verweerder zou op grond van het plan de bebouwing teruggebracht moeten worden tot 350 m² hetgeen hij met het oog op de bedrijfseconomische belangen van appellant niet redelijk acht. Omdat het betrokken bedrijf in het voorgaande plan en in het onderhavige plan als zodanig is bestemd en niets wijst op een komende bedrijfsbeëindiging, acht verweerder het gewenst dat ten behoeve van het bedrijf onderzoek zal worden verricht. Daarbij zal volgens hem onderzocht kunnen worden of gehele of gedeeltelijke verplaatsing naar een bedrijventerrein mogelijk is en zal tevens beoordeeld moeten worden wat een reële uitbreidingsmogelijkheid voor het bedrijf is. Een en ander moet leiden tot een afweging waarbij de belangen van het bedrijf nadrukkelijk moeten worden betrokken. 2.2.1.1.    Verweerder heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van de twee loodsen waarvoor in mei en december 1998 een tijdelijke bouwvergunning is verleend, bij de bepaling van de bestaande bebouwde oppervlakte als bedoeld in bijlage 1 behorend bij de planvoorschriften buiten beschouwing moet worden gelaten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat op de aanvraagformulieren voor beide bouwwerken is ingevuld dat het tijdelijke loodsen betreft met een beoogde instandhoudingstermijn van vijf jaar en dat de verleende vergunningen formele rechtskracht hebben gekregen. Uit de stukken kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat in 1998 reeds sprake zou zijn van een permanente behoefte aan deze bouwwerken. Bij zijn beslissing heeft verweerder voorts het streekplanbeleid over uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied betrokken. Vaststelling van de feiten 2.2.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.2.2.1.    Appellant exploiteert aan de [locatie 1] te [plaats] een garagebedrijf bestaande uit een autoherstelinrichting en keuringstation alsmede de verkoop van gebruikte auto's. 2.2.2.2.    Aan het plandeel ter plaatse van het bedrijf van appellant is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding "Ga" toegekend. Blijkens bijlage 1, Lijst van aanwezige niet-agrarische bedrijven, van het plan bedraagt de maximale bebouwde oppervlakte 350 m² voor de bestemmingscategorie "Ga" op het adres [locatie 1]. 2.2.2.3.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Ga" bestemd voor een garagebedrijf. Ingevolge artikel 13, tweede lid, ten eerste, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn bedrijfsgebouwen toegestaan met een maximale hoogte van 9 meter en een maximale bebouwde oppervlakte zoals in bijlage 1 per bedrijf is aangegeven. Ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders het plan met toepassing van artikel 11 van de WRO wijzigen wat betreft het vergroten van de toegestane oppervlakte van bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat: - de uitbreiding maximaal 50% bedraagt van de in bijlage 1 per bedrijf aangegeven maximum bebouwde oppervlakte, met dien verstande dat de uitbreiding niet meer dan 250 m² mag bedragen; - wordt aangetoond dat de uitbreiding uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk is en een verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein niet mogelijk is; - de uitbreiding gelet op de aard en de schaal passend is bij de specifieke kwaliteiten en de schaal van de omgeving; - de uitbreiding niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van het omliggende landschap. 2.2.2.4.    Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan), dat op 25 september 1996 door provinciale staten van Gelderland is vastgesteld, en de Handreiking Bestemmingsplan 'Van streekplan naar bestemmingsplan' (hierna: de Handreiking), die door het college van gedeputeerde staten op 22 april 1997 is vastgesteld. Het Streekplan bevat het beleidskader voor de provinciale ruimtelijke ordening van het in het Streekplan begrepen gebied. In het Streekplan is over niet-agrarische bedrijvigheid het volgende beleid opgenomen (bladzijde 104). Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is niet mogelijk. Aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid wordt alleen medewerking gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. 2.2.2.5.    In de Handreiking, die beoogt inzicht te verschaffen in de toetsfunctie van het Streekplan, wordt over niet-agrarische bedrijvigheid het volgende opgemerkt (bladzijden 41 en 42). Bestaande niet-agrarische bedrijven dienen (…) specifiek te worden bestemd. Het bestemmingsplan hoort een regeling te bevatten waaruit de maximale bouwmogelijkheid van de bedrijfsbebouwing blijkt. (…) Aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is alleen toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard moet daarbij rekening worden gehouden met eventuele waarden in het desbetreffende deel van het landelijk gebied. Op grond van jurisprudentie moet een uitbreiding van 10% worden toegestaan, aldus de Handreiking. 2.2.2.6.    Ter plaatse van het perceel van appellant staan twee aaneengesloten loodsen. Ten behoeve van de bouw van de eerste loods heeft [medevennoot] van appellant op 15 maart 1998 een aanvraagformulier bouwvergunning ingediend. Blijkens dit formulier heeft de aanvraag betrekking op een bouwvergunning voor het oprichten van stallingsruimten. Bij de vraag wat de beoogde instandhoudingstermijn is indien de aanvraag een tijdelijk bouwwerk betreft, staat vijf jaar vermeld. Bij besluit van 12 mei 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Druten de gevraagde vergunning verleend. Daartoe heeft dit college onder meer overwogen dat de tijdelijke behoefte aan de onderhavige bedrijfsruimte genoegzaam is aangetoond door de aanvrager. 2.2.2.7.    [medevennoot] heeft op 16 november 1998 een aanvraag ingediend die een bouwvergunning betreft voor het gewijzigd uitvoeren van een tijdelijke loods waarvoor reeds een bouwvergunning is afgegeven. Bij de vraag wat de beoogde instandhoudingstermijn is indien de aanvraag een tijdelijk bouwwerk betreft, staat vijf jaar vermeld. Bij besluit van 15 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Druten de gevraagde vergunning verleend. Daartoe heeft dit college onder meer overwogen dat het bouwplan afwijkt van de voorschriften behorende bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en dat het op grond van het bepaalde in artikel 17 van de WRO vrijstelling kan verlenen van dat bestemmingsplan. 2.2.2.8.    Bij brief van 2 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [medevennoot] meegedeeld dat bij een controle is gebleken dat de instandhoudingstermijn voor de bouwwerken die op basis van de vergunningen van 12 mei 1998 en 15 december 1998 zijn gebouwd, te afloopt op 6 januari 2004. Na het verstrijken van de instandhoudingstermijn dienen de bouwwerken te zijn gesloopt, aldus het college. 2.2.2.9.    Ingevolge artikel 45, eerste lid, van Woningwet wordt in een bouwvergunning voor: a. (…); b. een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien; c. (…) of d. een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. 2.2.2.9.1.    Ingevolge het tweede lid van artikel 45 van de Woningwet, voorzover hier van belang, is de termijn in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ten hoogste vijf jaren. 2.2.2.9.2.    Ingevolge het vierde lid van artikel 45 van de Woningwet, is de termijn in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend. 2.2.2.9.3.    Ingevolge artikel 45, zesde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, is de rechthebbende na het verstrijken van de gestelde termijn verplicht binnen dertien weken na aanzegging daartoe van burgemeester en wethouders te zijner keuze het bouwwerk hetzij te slopen hetzij in overeenstemming te brengen met de ter zake geldende voorschriften of eisen. 2.2.2.9.4.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. 2.2.2.9.5.    Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de WRO is degene aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. 2.2.2.10.    Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Het oordeel van de Afdeling 2.2.3.    Door de onthouding van goedkeuring aan het onderdeel van bijlage 1 van de planvoorschriften dat betrekking heeft op het garagebedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.2.4.    Ten aanzien van de op 12 mei 1998 verleende tijdelijke bouwvergunning wordt het volgende overwogen. 2.2.4.1.    Gelet op het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat de hiervoor genoemde brief van 2 juli 2003 niet als aanzegging in de zin van artikel 45, zesde lid, van de Woningwet moet worden aangemerkt, maar als een vooraankondiging met het oog op het aflopen van de instandhoudingstermijn. Nu het college van burgemeester en wethouders ook nadien geen aanzegging heeft gedaan, houdt de Afdeling het ervoor dat de rechthebbende ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet verplicht was het met toepassing van de vergunning van 12 mei 1998 gebouwde deel van de loods hetzij te slopen hetzij in overeenstemming te brengen met de ter zake geldende voorschriften of eisen. Ten tijde van de vaststelling van het plan had de rechthebbende immers de in artikel 45, zesde lid, van de Woningwet bedoelde keuze nog niet gemaakt. Nu deze keuze nog niet was gemaakt en de gemeenteraad en verweerder niet inzichtelijk hebben gemaakt dat sloop de enige keuzemogelijkheid zou zijn, zijn zij bij hun besluitvorming ten onrechte er zonder meer van uitgegaan dat het met toepassing van de vergunning van 12 mei 1998 gebouwde deel van de loods na ommekomst van de instandhoudingstermijn zou worden verwijderd. 2.2.4.2.    Gelet op het voorgaande hebben de gemeenteraad en verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van de loods waarvoor op 12 mei 1998 een tijdelijke bouwvergunning is verleend, reeds omdat het een tijdelijke bouwvergunning betreft, bij de bepaling van de bestaande bebouwde oppervlakte als bedoeld in bijlage 1 behorend bij de planvoorschriften zonder meer buiten beschouwing moet worden gelaten. 2.2.5.    Ten aanzien van de op 15 december 1998 verleende tijdelijke bouwvergunning wordt het volgende overwogen. 2.2.5.1.    In het algemeen kan aan een tijdelijke bouwvergunning waarvoor een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, van de WRO is verleend, niet een rechtens te honoreren verwachting worden ontleend dat bij een bestemmingsplanherziening de bij die tijdelijke bouwvergunning verleende rechten in het bestemmingsplan worden vastgelegd. 2.2.5.2.    Vast staat dat het college van burgemeester en wethouders bij de verlening van de vergunning een inmiddels onherroepelijke tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, van de WRO heeft verleend. Dit brengt mee dat ingevolge het vierde lid van artikel 17 van de WRO voor degene aan wie de vrijstelling is verleend of voor diens rechtsopvolger van rechtswege de verplichting geldt na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. De vraag of de vergunning zonder deze vrijstelling niet verleend had kunnen worden, is voor het bestaan van die verplichting niet relevant. 2.2.5.3.    Uit de stukken, waaronder het bestreden besluit, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij verweerder en de gemeenteraad onduidelijkheid bestaat over de vraag in welk opzicht het bouwplan waarvoor op 16 november 1998 een tijdelijke bouwvergunning is gevraagd, afweek van het destijds geldende bestemmingsplan. Dit brengt mee dat eveneens onduidelijk is of en in hoeverre voor de verlening van de vergunning van 15 december 1998 een vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan vereist was. 2.2.5.4.    Gelet op het voorgaande hebben de gemeenteraad en verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van de loods waarvoor op 15 december 1998 een tijdelijke bouwvergunning is verleend, reeds omdat het een tijdelijke bouwvergunning betreft, bij de bepaling van de bestaande bebouwde oppervlakte als bedoeld in bijlage 1 behorend bij de planvoorschriften zonder meer buiten beschouwing moet worden gelaten. 2.2.6.    Nu de gemeenteraad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op de inventarisatie van niet-agrarische bedrijven waarin de bebouwingsoppervlakte die is vergund bij besluiten van 12 mei 1998 en 15 december 1998, zonder meer buiten beschouwing is gelaten, moet worden geoordeeld dat het bestemmingsplan op dit punt niet berust op een zorgvuldige voorbereiding. Derhalve heeft de gemeenteraad het plan in zoverre in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 vastgesteld. 2.2.7.    Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan de maximale bebouwde oppervlakte voor de bestemmingscategorie "Ga" op het adres [locatie 1] te [plaats], zoals vermeld in bijlage 1 van de planvoorschriften. Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan opnieuw goedkeuring te onthouden aan de maximale bebouwde oppervlakte voor de bestemmingscategorie "Ga" op het adres [locatie] te [plaats], zoals vermeld in bijlage 1 van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 9 van het Bro 1985, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien. Het beroep van [appellant sub 2] Het standpunt van appellant 2.3.    Appellant stelt in beroep dat verweerder het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van zijn agrarische bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij meent dat het plan dient te voorzien in een ruimer bouwperceel voor zijn bedrijf. Volgens appellant had overeenkomstig de gemeentelijke uitgangspunten voor volwaardige agrarische bedrijven een bouwperceel van één hectare moeten worden toegekend in plaats van een halve hectare. Daarnaast stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de woorden "één bedrijfswoning" in artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Hierdoor is het niet mogelijk een bedrijfswoning te bouwen bij zijn bedrijf. Appellant meent dat verweerder zijn naastgelegen burgerwoning in de gemeente West Maas en Waal niet als bedrijfswoning had mogen aanmerken. Het bestreden besluit 2.3.1.    Verweerder heeft in de bedenking van appellant aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten voorzover het plan het mogelijk maakte ter plaatse van het bedrijf van appellant een bedrijfswoning te bouwen. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad terecht beoogd die bouw niet mogelijk te maken, omdat reeds een bedrijfswoning aanwezig is en de omvang van het bedrijf een tweede bedrijfswoning niet rechtvaardigt. Naar zijn mening is in de planvoorschriften evenwel ten onrechte geen relatie gelegd met de aanduiding "zonder bedrijfswoning" zodat aan die aanduiding rechtens geen betekenis toekwam. Verweerder heeft daarom goedkeuring onthouden aan de woorden "één bedrijfswoning" in artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Voor het overige heeft verweerder in de bedenking geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plan. Volgens hem staat de bestemmingsregeling niet in de weg aan de verwezenlijking van de uitbreidingsplannen van appellant. Verweerder acht het niet onredelijk dat de gemeenteraad wat betreft het perceel van appellant is afgeweken van de uitgangspunten voor de toekenning van bouwpercelen. Daarbij merkt verweerder op dat in de provinciale toetsingspraktijk de grens van een volwaardig bedrijf op ongeveer 180 standaardbedrijfseenheden (hierna: SBE) wordt gelegd. Daaruit volgt volgens hem dat bedrijven met minder SBE weliswaar niet volwaardig zijn, maar wel een reëel agrarisch bedrijf kunnen zijn dat een agrarisch bouwperceel dient te krijgen. Vaststelling van de feiten 2.3.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.3.2.1.    Appellant exploiteert een paardenfokkerij annex manege aan de [locatie 2] te [plaats]. 2.3.2.2.    De gemeenteraad heeft aan het plandeel ter plaatse van het bedrijf van appellant de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduidingen "I" en "zonder bedrijfswoning" toegekend. Het bouwperceel binnen het betrokken plandeel omvat ongeveer een half hectare. 2.3.2.3.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Voorts zijn deze gronden bestemd voor niet-agrarisch gebruik overeenkomstig de in dit voorschrift opgenomen tabel en uitsluitend waar dit op de plankaart is aangegeven met "I". Blijkens genoemde tabel zijn de gronden ter plaatse van het bedrijf van appellant tevens bestemd voor een manege en bedraagt het toegestane gezamenlijk maximum voor deze niet-agrarische activiteit 1.320 m². Ingevolge deze bepaling zijn paardenbakken niet toegestaan buiten de agrarische bouwpercelen. Blijkens de plankaart wordt het bouwperceel van appellant aan de noordwestelijke en noordoostelijke zijde omsloten door een normatieve bebouwingsgrens. Aan de zuidwestelijke en zuidoostelijke zijde wordt het bouwperceel begrensd door een indicatieve bebouwingsgrens. 2.3.2.4.    De gemeenteraad heeft in reactie op de zienswijze van appellant gesteld dat diens paardenfokkerij als een volwaardig agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt, dat recht kan doen gelden op een agrarisch bouwperceel. De gemeenteraad heeft de bestaande bebouwing die voor agrarisch gebruik dient, binnen het bouwperceel opgenomen. Aan de gewenste verdere uitbreiding van het bouwperceel in zuidelijke richting met een africhtingbaan met stalruimte, parkeergelegenheid en een bedrijfswoning kan geen medewerking worden verleend. De ingediende plannen zijn daarvoor nog te summier zodat een beoordeling niet mogelijk is, aldus de gemeenteraad. 2.3.2.5.    Op bladzijde 51 van de toelichting op het plan is het gemeentelijke beleid over de toekenning van agrarische bouwpercelen beschreven. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om in principe alle volwaardige agrarische bedrijven een bouwperceel van ongeveer één hectare te geven. In bepaalde situaties zijn grotere bouwpercelen vanwege de bestaande omvang en indeling noodzakelijk. Volgens de tabel op bladzijde 51 van de toelichting is aan agrarische bedrijven met een grootte van meer dan 100 SBE een bouwperceel van ongeveer één hectare toegekend. Aan bedrijven met een omvang van 50 tot 100 SBE is een beperkt bouwperceel van maximaal een halve hectare toegekend. 2.3.2.6.    In de toelichting staat voorts vermeld dat de gemeenteraad teneinde optimaal aan te sluiten op wijzigingen in de bedrijfsvoering, in agrarische gebieden waar geen landschappelijke waarden in het geding zijn, bouwpercelen waar mogelijk van flexibele, indicatieve bouwgrenzen heeft voorzien. Indicatieve bouwgrenzen kunnen met een vrijstelling worden overschreden. Aan de zijden van het bouwperceel waar andere belangen in het geding zijn, worden daarentegen normatieve grenzen aangegeven. Wijziging van een normatieve bebouwingsgrens is slechts mogelijk met toepassing van een wijzigingsprocedure. De hier beschreven regeling van bebouwingsgrenzen is wat betreft de bestemming "Agrarisch gebied" neergelegd in artikel 7, derde en vierde lid, van de planvoorschriften. 2.3.2.7.    Verweerder heeft om een reden die voor de behandeling van het beroep van appellant niet van belang is, goedkeuring onthouden aan de zinsnede "de uitoefening van het agrarisch bedrijf" in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften. 2.3.2.8.    Uit het deskundigenbericht blijkt dat de paardenfokkerij in haar huidige vorm een omvang van ongeveer 115 SBE heeft. Partijen hebben dit niet weersproken. 2.3.2.9.    Het Streekplan en de Handreiking maken geen onderscheid naar volwaardige agrarische bedrijven enerzijds en reële, maar niet volwaardige, agrarische bedrijven anderzijds. Het oordeel van de Afdeling 2.3.3.    Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat het bestreden besluit te laat en daardoor in de vakantieperiode ter inzage is gelegd. Hierdoor hebben velen die tegen de ambtshalve onthoudingen van goedkeuring beroep hadden willen instellen, de gelegenheid daartoe niet benut, aldus appellant. Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. 2.3.3.1.    Verweerder heeft in redelijkheid de in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente West Maas en Waal als burgerwoning bestemde woning van appellant kunnen aanmerken als bedrijfswoning behorende bij het bedrijf van appellant. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij ook na overdracht van de bedrijfsvoering aan zijn opvolger in de woning wenst te blijven wonen en dat deze woning in het gebied van een andere gemeente ligt, leiden niet tot een ander oordeel. 2.3.3.2.    Blijkens het voorgaande is niet in geding dat de paardenfokkerij van appellant een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de plantoelichting betreft. Volgens de door de gemeenteraad gebruikte bestemmingssystematiek komt het bedrijf in beginsel in aanmerking voor een bouwperceel van één hectare. Het gemeentelijke beleid voor de toekenning van bouwpercelen, zoals dit blijkt uit de plantoelichting, maakt geen uitzondering voor situaties waarin geen concrete uitbreidingsplannen zijn overgelegd. Voorts is niet duidelijk waarop het door verweerder genoemde onderscheid tussen volwaardige en reële bedrijven is gebaseerd. Nu verweerder in het algemeen heeft ingestemd met het uitgangspunt van de gemeenteraad dat aan bedrijven met meer dan 100 SBE een bouwperceel van ongeveer één hectare wordt toegekend, moet worden geoordeeld dat hij geen deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd aan de goedkeuring van het aan het bedrijf van appellant toegekende bouwperceel. 2.3.4.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de door appellant gewenste bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan de woorden "één bedrijfswoning" in artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Het beroep van [appellant sub 2] is voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 3] Het standpunt van appellanten 2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid een glastuinbouwbedrijf op te richten op hun bedrijfsperceel. Zij menen dat de bestemmingsregeling voor dit perceel niet in strijd is met het streekplanbeleid. Appellanten wijzen erop dat de teelt van klein fruit in verwarmde tunnelkassen als glastuinbouwteelt moet worden behandeld, omdat geen sprake is van teeltondersteunende voorzieningen. Volgens hen dient hun bedrijf te worden aangemerkt als een bestaand glastuinbouwbedrijf waaraan de mogelijkheid moet worden geboden door te groeien tot een duurzame omvang. De door appellanten gewenste uitbreiding gaat een duurzame omvang niet te boven, zo stellen zij. Het bestreden besluit 2.4.1.    Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht voorzover daarin aan het plandeel ter plaatse van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] te [plaats] de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "Gl" is toegekend. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad het bedrijf ten onrechte als glastuinbouwbedrijf aangemerkt. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de oppervlakte aan kassen beperkt is en dat de grondgebonden teelt een veel grotere oppervlakte in beslag neemt. Gelet op het stringente beleid dat verweerder ten aanzien van glastuinbouw voert, acht hij het niet gewenst dat het gehele bouwperceel met kassen kan worden bebouwd. Volgens verweerder maakt het plan het mogelijk volledig om te schakelen naar een glastuinbouwbedrijf. Hij merkt dit aan als nieuwvestiging. Dit is in strijd met het Streekplan. Verweerder merkt in dit verband op dat hij in het kader van zijn ruimtelijke beleid tunnelkassen met een hoogte van ongeveer 1,2 meter of meer gelijkstelt aan traditionele kassen. Hij heeft verder bezwaren tegen de in het plan opgenomen mogelijkheid het bouwperceel verder te verruimen. Vaststelling van de feiten 2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.2.1.    Appellanten exploiteren aan de [locatie 3] te [plaats] een agrarisch bedrijf dat zich richt op de teelt van klein fruit en kersen. 2.4.2.2.    Blijkens het deskundigenbericht heeft het betrokken perceel een totale oppervlakte van ongeveer 1,97 hectare. Op het perceel staat een bedrijfswoning. Voorts staan op het bouwperceel, dat blijkens de plankaart ongeveer één hectare groot is, zes tunnelkassen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 4.200 m², waarin appellanten bramen telen. Deze kassen hebben een hoogte van ongeveer 3,5 meter. Voor het overige wordt het bouwperceel gebruikt voor de teelt van kersen onder regenkappen. De gronden buiten het bouwperceel worden eveneens voor de teelt van kersen onder regenkappen gebruikt. Deze regenkappen hebben eveneens een hoogte van ongeveer 3,5 meter. Blijkens het verhandelde ter zitting bedraagt de oppervlakte van regenkappen op het bouwperceel ongeveer 4.500 m². 2.4.2.3.    Volgens het deskundigenbericht vormt de teelt van bramen in de tunnelkassen uit bedrijfseconomisch oogpunt gezien verreweg het belangrijkste onderdeel van het bedrijf van appellanten. Voorts wordt gesteld dat vervanging van de bestaande tunnelkassen door één glazen kas op korte termijn van wezenlijk belang is voor het voortbestaan van het bedrijf. 2.4.2.4.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is een glastuinbouwbedrijf op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" uitsluitend toegestaan waar dit op de plankaart is aangegeven met "Gl". Ingevolge artikel 7, tweede lid, ten eerste, onder a, behoren bedrijfsgebouwen met een maximale hoogte van 9 meter en een maximale goothoogte van 6 meter, dan wel de bestaande grotere hoogte en/of goothoogte, tot de op het bouwperceel toegestane bebouwing. Ingevolge artikel 7, tweede lid, ten eerste, onder d, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, behoren bouwwerken, geen gebouw zijnde, tot de op het bouwperceel toegestane bebouwing. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder 'glastuinbouw' verstaan een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het telen van gewassen, waarbij de productie in kassen plaatsvindt. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder 'regenkap' verstaan een niet door wanden omsloten bouwwerk, geen gebouw zijnde, overtrokken met lichtdoorlatend materiaal, bestemd voor de bescherming van gewassen tegen neerslag. 2.4.2.5.    Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan. In het Streekplan is het beleid geformuleerd ten aanzien van glastuinbouw (bladzijde 89 e.v.). Nieuwvestiging van glastuinbouw is in zijn algemeenheid niet toegestaan, behalve in de twee daartoe aangewezen grootschalige gebieden in het Knooppunt Arnhem-Nijmegen (Bergerden) en in de Bommelerwaard. In deze gebieden kan door projectvestiging duurzame bedrijfsontwikkeling plaatsvinden. Wel biedt het Streekplan ruimte om in bestemmingsplannen de mogelijkheid te bieden tot uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven tot een duurzame omvang. De gemeente dient de behoefte aan uitbreiding te onderbouwen. Daarnaast is het voor bepaalde teelten mogelijk om een beperkte oppervlakte glas op te richten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering. Daarbij gaat het onder meer om (klein) fruitteelt. De uitbreidingsmogelijkheden van bestaande glastuinbouwconcentraties en individuele bedrijven dienen van een positieve bestemming te worden voorzien. Voor de rest van het buitengebied dient een negatieve bestemming te worden opgenomen. 2.4.2.6.    Het hiervoor weergegeven beleid met betrekking tot glastuinbouw is in het Streekplan niet aangeduid als een essentiële beleidsuitspraak. In het Streekplan is ten aanzien van de mogelijkheid van afwijking van niet essentiële beleidsuitspraken vermeld dat, wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in het plan neergelegde beleid, zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen (bladzijde 166 van het Streekplan). 2.4.2.7.    In de Handreiking is op bladzijde 38 vermeld dat het bestemmingsplan voor ondersteunende teeltvoorzieningen een beperkte hoeveelheid glas mag toestaan. Aansluitend op de aard van de bedrijvigheid in het gebied is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan aangeeft welke oppervlakte is toegestaan. Daarbij spelen ook landschappelijke omstandigheden een rol. Doorgroei naar een volledig glastuinbouwbedrijf dient te zijn uitgesloten. 2.4.2.8.    Het plangebied ligt buiten de in het Streekplan genoemde gebieden Bergerden en Bommelerwaard. Het oordeel van de Afdeling 2.4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2004 in zaak no. 200303838/1, is het standpunt van verweerder dat tunnelkassen die een hoogte van 3,5 meter hebben, wat betreft functie en ruimtelijke uitstraling op één lijn gesteld kunnen worden met glazen kassen, niet onredelijk. In deze uitspraak van 11 februari 2004 is voorts geoordeeld dat het in het Streekplan geformuleerde beleid dat buiten de gebieden Bergerden en Bommelerwaard geen nieuwvestiging van glastuinbouw wordt toegestaan, niet onredelijk is. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen toetsen aan zijn beleid inzake glastuinbouwbedrijven in het buitengebied. 2.4.3.1.    Wat betreft het betoog van appellanten dat zij geen nieuwvestiging wensen maar enkel een uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf, wordt het volgende overwogen. Hoewel de teelt van bramen in tunnelkassen in ruimtelijk opzicht aan de grondgebonden teelt van kersen ondergeschikt is, vormt zij in bedrijfseconomisch opzicht de belangrijkste tak van het bedrijf van appellanten. Deze tak dient daarom als een bestaand glastuinbouwbedrijf te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat verweerder ten onrechte het streekplanbeleid aangaande nieuwvestiging van toepassing heeft geacht. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering. 2.4.3.2.    Nu de glastuinbouwtak van het bedrijf van appellanten als een bestaand glastuinbouwbedrijf moet worden aangemerkt, verzet het Streekplan zich er niet tegen dat het bestemmingsplan het bedrijf de mogelijkheid biedt uit te breiden naar een duurzame omvang. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling de behoefte van appellanten aan de mogelijkheid de tunnelkassen te vervangen door een gewone kas voldoende aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij de noodzaak van deze vervanging van tunnelkassen door een gewone kas onderkent en daartegen geen bezwaren heeft. 2.4.4.    Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 3] gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "Gl" ter plaatse van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] te [plaats]. Het beroep van [appellanten sub 4] Het standpunt van appellanten 2.5.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van hun bedrijf aan de [locatie 4] te [plaats]. Volgens appellanten voorziet het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid een tweede bedrijfswoning te bouwen bij hun bedrijf. Zij betogen dat de omvang van het bedrijf een tweede bedrijfswoning rechtvaardigt. Volgens hen vereist hun biologische melkrundveehouderij de inzet van ten minste twee volwaardige arbeidskrachten. Appellanten stellen dat de exploitatie van een biologische melkrundveehouderij ongeveer 10 tot 15% meer arbeid vergt dan een gewone melkrundveehouderij. Het bestreden besluit 2.5.1.    Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het betrokken plandeel goedgekeurd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf geen werk biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een onderzoek waarbij een rekenmethode van het Landbouwkundig Economisch Instituut is toegepast. Bij toepassing van deze rekenmethode worden uitsluitend die bedrijfsonderdelen betrokken waar ook buiten de gebruikelijke werktijden om, controle en toezicht noodzakelijk zijn voor het behalen van goede bedrijfsresultaten. Wat betreft het bedrijf van appellanten is daarom alleen de melkveehouderij in het onderzoek betrokken. Volgens verweerder bedraagt het aantal volwaardige arbeidskrachten waaraan het bedrijf van appellanten werk biedt, ongeveer 1,83. Vaststelling van de feiten 2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.2.1.    Appellanten exploiteren aan de [locatie 4] te [plaats] een biologische melkveehouderij met kaasmakerij en kaashandel. De gemeenteraad heeft aan het plandeel ter plaatse van het bedrijf van appellanten de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "I" toegekend. 2.5.2.2.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Voorts zijn deze gronden bestemd voor niet-agrarisch gebruik overeenkomstig de in dit voorschrift opgenomen tabel en uitsluitend waar dit op de plankaart is aangegeven met "I". Blijkens genoemde tabel zijn de gronden ter plaatse van het bedrijf van appellanten tevens bestemd voor een kaasboerderij en bedraagt het toegestane gezamenlijk maximum 285 m². Ingevolge artikel 7, tweede lid, ten eerste, onder b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, behoort één dienstwoning tot de op het bouwperceel toegestane bebouwing. 2.5.2.3.    Verweerder heeft om redenen die voor de behandeling van het beroep van appellanten niet van belang zijn, goedkeuring onthouden aan de zinsnede "de uitoefening van het agrarisch bedrijf" in artikel 7, eerste lid, en de zinsnede "één dienstwoning" in artikel 7, tweede lid, ten eerste, onder b, van de planvoorschriften. 2.5.2.4.    Op bladzijde 37 van de Handreiking staat als aandachtspunt vermeld dat bedrijfswoningen uitsluitend zijn toegestaan voor een volwaardig agrarisch bedrijf. Een tweede bedrijfswoning is slechts dan toegestaan indien sprake is van een noodzakelijk en intensief toezicht dat slechts door twee volwaardige arbeidskrachten kan worden verricht én indien het bedrijf duurzame werkgelegenheid biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten. 2.5.2.5.    In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de arbeidsbehoefte op een biologisch bedrijf 10 à 15% hoger is dan bij een gewone melkrundveehouderij. Het oordeel van de Afdeling 2.5.3.    Het beleid dat verweerder bij zijn besluitvorming over de goedkeuring van plannen toepast ten aanzien van tweede bedrijfswoningen is niet onredelijk. Wat betreft de toepassing van dit beleid in dit geval, wordt het volgende overwogen. 2.5.3.1.    Tussen partijen is niet in geding dat de melkrundveehouderij van appellanten volgens de maatstaven van de rekenmethode van het Landbouwkundig Economisch Instituut duurzame werkgelegenheid biedt aan ongeveer 1,83 arbeidskrachten. Binnen deze rekenmethode is geen betekenis toegekend aan het biologische karakter van de bedrijfsvoering van appellanten. Gelet op het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is niet langer in geding dat de arbeidsbehoefte op een biologisch bedrijf mogelijk 10 tot 15% hoger ligt dan op een gewoon melkrundveehouderijbedrijf. Uitgaande van deze hogere arbeidsbehoefte, zou het aantal volwaardige arbeidskrachten waaraan het bedrijf van appellanten werk biedt, ten minste twee bedragen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt voorts dat de biologische melkrundveehouderij en het productieproces van de kaasmakerij zodanig nauw met elkaar verweven zijn, dat de werkzaamheden van de kaasmakerij betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een noodzakelijk en intensief toezicht dat slechts door twee volwaardige arbeidskrachten kan worden verricht. 2.5.3.2.    Gelet op het voorgaande treft het betoog van appellanten dat verweerder bij de toetsing aan zijn beleid de biologische bedrijfsvoering ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, doel. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte de uit de kaasmakerij voortvloeiende werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. 2.5.4.    Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het bouwblok binnen plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van hun bedrijf aan de [locatie 4] te [plaats]. [appellante sub 5] Het standpunt van appellante 2.6.    Appellante stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dat niet voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid van de bedrijfsbebouwing met ten minste 500 m². Appellante betoogt voorts dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dat niet voorziet in de mogelijkheid een tweede bedrijfswoning te bouwen. Het bestreden besluit 2.6.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste uitbreiding verder gaat dan de eenmalige uitbreiding van ten hoogste 10 % die op grond van het streekplanbeleid aan niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied kan worden geboden. Een grotere uitbreiding kan slechts worden toegestaan indien is aangetoond dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en rekening gehouden wordt met eventueel voorkomende waarden en belangen. Volgens verweerder heeft appellante geenszins onderbouwd dat een gehele of gedeeltelijke verplaatsing niet mogelijk is. Verweerder heeft voorts gesteld dat hem niet gebleken is van dringende redenen die noodzaken tot de bouw van een tweede bedrijfswoning. Volgens hem kan vanuit de aanwezige woning toezicht worden gehouden. Vaststelling van de feiten 2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.2.1.    Appellante exploiteert een aannemersbedrijf aan de [locatie 5] te [plaats]. Aan het plandeel ter plaatse van het bedrijf van appellante is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding "Aa" toegekend. Blijkens bijlage 1, Lijst van aanwezige niet-agrarische bedrijven, van het plan bedraagt de maximale bebouwde oppervlakte 705 m² voor de bestemmingscategorie "Aa" op het adres [locatie 5]. 2.6.2.2.    Volgens het deskundigenbericht bestaat op het terrein van appellante in een zekere mate een tekort aan werkplaats- en opslagruimte. 2.6.2.3.    Voor de weergave van het beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied wordt verwezen naar de behandeling van het beroep van [appellant sub 1]. Het oordeel van de Afdeling 2.6.3.    Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellante gewenste uitbreidingsmogelijkheid van 500 m² in strijd is met het provinciale beleid inzake niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder anderszins na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is evenmin gebleken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar specifieke bedrijfseconomische omstandigheden, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Verweerder heeft aldus in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid. 2.6.3.1.    Wat betreft de door appellante gestelde noodzaak van een tweede bedrijfswoning wordt overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt waarom met het oog op een goede exploitatie van het bedrijf niet volstaan kan worden met de uitoefening van toezicht vanuit de bestaande bedrijfswoning en de kantoorruimte ter plaatse. 2.6.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond. Proceskosten 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], en [appellanten sub 4]. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft het beroep van [appellante sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], en [appellanten sub 4] geheel, en het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 mei 2004, no. RE2003.102855, voorzover daarbij A.    goedkeuring is onthouden aan de maximale bebouwde oppervlakte voor de bestemmingscategorie "Ga" op het adres [locatie 1] te [plaats], zoals vermeld in bijlage 1 van de planvoorschriften; B.    goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart; C.    goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "Gl" ter plaatse van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] te [plaats]; D.    goedkeuring is verleend aan het bouwblok binnen plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] te [plaats]; III.    onthoudt goedkeuring aan het onder II.A. genoemde plandeel; IV.    bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder II.A genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit. V.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige, en het beroep van [appellante sub 5] geheel ongegrond; VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 1], [appellanten sub 3], en [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan: 1.    [appellant sub 1] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2.    [appellanten sub 3] € 685,03 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en drie cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3.    [appellanten sub 4] € 685,03 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en drie cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor [appellant sub 1], € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellant sub 2], € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellanten sub 3], en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor [appellanten sub 4] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Bultema Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005 400. <hr> <img src='http://www.raadvanstate.nl/img/plancards/200406888-1.jpg'>