Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9634

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-07-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407250/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 17 juni 2003, kenmerk 2002-50832, heeft verweerder medegedeeld dat van rechtswege is ingestemd met het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot het vaststellen van hogere waarden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet geluidhinder in samenhang bezien met artikel 2 van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen met betrekking tot 70 nieuw te bouwen woningen in de gemeente Zaanstad in het kader van het bestemmingsplan "Noordeinde".


Uitspraak

200407250/1. Datum uitspraak: 20 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij brief van 17 juni 2003, kenmerk 2002-50832, heeft verweerder medegedeeld dat van rechtswege is ingestemd met het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot het vaststellen van hogere waarden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet geluidhinder in samenhang bezien met artikel 2 van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen met betrekking tot 70 nieuw te bouwen woningen in de gemeente Zaanstad in het kader van het bestemmingsplan "Noordeinde". In het besluit van 14 juli 2004, kenmerk 2004-8328, verzonden op 19 juli 2004, heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van appellante geen aanleiding gezien de instemming van rechtswege te herroepen. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. van der Kolk, advocaat te Rotterdam, en ing. R.A.O. Gijsel en ing. W. Rous, gemachtigden, zijn verschenen. Namens het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad zijn daar gehoord mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Haarlem, en P.J.M. Duijn, gemachtigde. 2.    Overwegingen 2.1.    De nieuw te bouwen woningen, waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, liggen in de ingevolge de Wet geluidhinder vastgestelde zone rond het industrieterrein "Nieuweweg Zuid-West en Croklaan". 2.2.        Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen en - ingeval de zone door hen wordt vastgesteld - uit eigen beweging, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 46 een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde 55 dB(A) en voor wat aanwezige of in aanbouw zijnde woningen betreft 60 dB(A) niet te boven mag gaan.    Het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen (hierna: het Besluit) geeft onder meer uitvoering aan artikel 47 van de Wet geluidhinder. 2.3.    Appellante voert aan dat het besluit tot het vaststellen van hogere waarden in strijd is met het Provinciaal Milieubeleidsplan 2002-2006 van de provincie Noord-Holland (hierna: het milieubeleidsplan). 2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vaststellen van hogere waarden ten behoeve van nieuw te bouwen woningen in bestaand, stedelijk gebied past binnen het door hem gevoerde (ongeschreven) beleid. 2.3.2.    Ingevolge artikel 4.12, derde lid, van de Wet milieubeheer houdt het provinciaal bestuur in elk geval rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage, voorzover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen. 2.3.3.    De Afdeling overweegt dat verweerder, gelet op de bijlage bij de Wet milieubeheer, gehouden is bij het nemen van een besluit zoals thans ter beoordeling staat, rekening te houden met het provinciale milieubeleidsplan. In het hier aan de orde zijnde milieubeleidsplan is onder meer opgenomen dat verweerder niet zal meewerken aan woonbebouwing in vastgestelde geluidzones rond industrieterreinen. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt op welke gronden verweerder aanleiding heeft gezien om van het gestelde in het milieubeleidsplan af te wijken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. 2.4.    Appellante voert aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de ingevolge artikel 47 van de Wet geluidhinder ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 55 dB(A) van de gevel vanwege het industrieterrein voor nieuw te bouwen woningen niet zal worden overschreden. Zij stelt dat het saneringsonderzoek uit 1994, op grond waarvan verweerder zich op het standpunt stelt dat de waarde van 55 dB(A) niet zal worden overschreden, betrekking heeft op reeds in de zone aanwezige woningen en niet op de nieuw te bouwen woningen. Verder betoogt zij dat het ten behoeve van het verzoek gedane akoestisch onderzoek onvolledig is en gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten. Het onderzoek heeft haars inziens ten onrechte slechts betrekking op de geluidbelasting als gevolg van laad- en losactiviteiten van twee zogenoemde cacaomassaboten van de inrichting en niet op de gehele inrichting als zodanig. Verder is in het onderzoek de geluiduitstraling vanwege de inrichting in westelijke richting onderschat. Dat blijkt haars inziens uit een rapport van M+P Raadgevende ingenieurs B.V. van 22 oktober 2001, kenmerk: M+P.GERK.01.2.1. Uit dit onderzoek valt af te leiden dat de geluidbelasting bij de nieuw te bouwen woningen hoger is dan op basis van een berekening op grond van het saneringsmodel te verwachten is. 2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 55 dB(A) op de gevel niet wordt overschreden. Dat blijkt uit het bij het verzoek om hogere waarden gevoegde akoestisch rapport van september 2002. Uit een aanvullend akoestisch onderzoek van de gemeente Zaanstad van 16 april 2003, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, en waarin verificatiemetingen ter plaatse van de te bouwen woningen aan de westzijde van de Zaan zijn uitgevoerd, blijkt volgens verweerder dat het akoestisch rapport voldoet. 2.4.2.    Bij het verzoek om hogere waarden zijn de resultaten van een akoestisch onderzoek, neergelegd in het rapport van september 2002, kenmerk 02-05-01, gevoegd. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de hogere waarden op dit rapport gebaseerd. Het in dit onderzoek gebruikte rekenmodel is afgeleid van akoestische onderzoeken uit december 1994, november 1999 en mei 2000. In het onderzoek van december 1994, dat is verricht in het kader van de ter plaatse vastgestelde geluidzone, is een omschrijving gegeven van de geluiduitstraling van de inrichting ten oosten van de Zaan; voor de overige richtingen is volstaan met globale contouren. In de onderzoeken van november 1999 en mei 2000 is het onderzoek van 1994 uitgebreid met een onderzoek naar de geluidimmissie veroorzaakt door het lossen van cacaomassaboten ter plaatse van de inrichting. Het geluid afkomstig van het lossen straalt blijkens het rapport naar het westen van de Zaan uit. In het akoestisch rapport van 2002 wordt uitgegaan van 145 puntbronnen ter plaatse van de inrichting. Volgens dit rapport zal ter plaatse van het op te richten gebouw 1 de maximale geluidbelasting maximaal 55 dB(A) bedragen; ter plaatse van de gebouwen 2, 3 en 4 zal de geluidbelasting lager dan 55 dB(A) liggen. 2.4.3.    Niet bestreden is dat de geluidbelasting afkomstig van de inrichting van appellante bepalend is voor de te verwachten geluidbelasting bij de nieuw te bouwen woningen. De nieuw te bouwen woningen liggen blijkens de stukken ten westen van de Zaan.    Gelet op het bij het verzoek overgelegde akoestisch rapport van september 2002 kan, in tegenstelling tot hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet worden staande gehouden dat verweerder uitsluitend op basis van het saneringsonderzoek uit 1994 ervan is uitgegaan dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 55 d(BA) niet zal worden overschreden. Uit het rapport blijkt dat de totale geluidemissie vanwege de inrichting van appellante is onderzocht en niet alleen de geluidbelasting afkomstig van de twee cacaomassaboten, zoals appellante veronderstelt. Deze grond slaagt derhalve niet.    In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de toekomstige woningen niet in overwegende mate zal worden veroorzaakt door hinder afkomstig van laad- en losactiviteiten van de twee cacaomassaboten. De in het akoestisch rapport van 2002 berekende geluidbelasting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen wordt blijkens het deskundigenbericht hoofdzakelijk bepaald door geluidbronnen zoals die zijn opgenomen in het saneringsmodel uit het onderzoek van 1994. Gelet hierop en nu in het onderzoek van 1994 geen controlemetingen in westelijke richting zijn uitgevoerd, concludeert de Afdeling dat op grond van het rapport van 2002 niet kan worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen juist is berekend. Nu uit het aanvullend akoestisch onderzoek van de gemeente Zaanstad van april 2003 niet blijkt onder welke bedrijfsomstandigheden de verificatiemetingen zijn uitgevoerd, kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin op basis van dit onderzoek worden geconcludeerd dat de hogere waarden juist zijn berekend.    Nu de vastgestelde hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege de inrichting zijn gebaseerd op de berekeningen uit het rapport van september 2002 en het aanvullend onderzoek van april 2003, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt. 2.5.    Gelet op het vorengaande kan aan de overige aangevoerde beroepsgronden niet meer worden toegekomen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.6.    Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 juli 2004, kenmerk 2004-8328; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1396,60,00 (zegge: dertienhonderdzesennegentig euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Driel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005 414.