Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9750

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-07-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/022533-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Deelneming aan een criminele organisatie die zich toelegde op de productie van wiet en/of hasjiesj en uitvoer van hasjiesj en/of marihuana naar Noorwegen, Denemarken en Duitsland. Verdachte heeft samen met medeverdachte een leidinggevende rol vervuld. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk.


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer : 16/022533-04 Datum uitspraak: 20 juli 2005 Tegenspraak Raadsman: mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht G/T: Nee VERKORT VONNIS van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4, 5 en 6 juli 2005. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 4 juli 2005 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder bovenvermeld parketnummer zijn aangebracht, gevoegd. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaardingen is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is de nadere omschrijving tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting van 4 juli 2005 toegestaan. Van de dagvaardingen en van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I, II en III aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegen schending van de goede procesorde. De raadsman stelt dat hij - na herhaaldelijk verzoek aan de officier van justitie - geen afschrift van alle uitgewerkte tapverslagen heeft ontvangen. De verdediging is hierdoor in haar belang geschaad, aldus de raadsman. De officier van justitie heeft ter terechtzitting d.d. 4 juli 2005 verklaard dat aan de raadsman op 10 juni 2005 respectievelijk 14 juni 2005 alle uitgewerkte tapverslagen met betrekking tot zijn cliënten [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn verstrekt. De rechtbank overweegt als volgt. Slechts ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, kan leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering wordt geregeld dat de relevante stukken door de officier van justitie bij de processtukken worden gevoegd zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Ingevolge lid 5 van dit artikel kan ook de verdachte of zijn raadsman de officier van justitie verzoeken processen-verbaal of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen. Het artikellid bepaalt dat de processen-verbaal of andere voorwerpen waarvan voeging wordt verzocht, door verzoeker bepaald moeten worden aangewezen. De raadsman heeft op geen enkele wijze zijn verzoek nader geconcretiseerd indachtig de verklaring van de officier van justitie ter terechtzitting. Dat de overige uitgewerkte tapverslagen in de zaken van als medeverdachten aangemerkte personen – aan welke telefoongesprekken volgens bovenvermelde mededeling van de officier van justitie ter zitting [verdachte] en [medeverdachte 1] niet hebben deelgenomen - voor hen ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten dan wel van belang zouden kunnen zijn voor toetsing van de betrouwbaarheid van de in hun zaken gebezigde bewijsmiddelen is niet aannemelijk geworden. De rechtbank merkt in dit verband voorts nog op dat evenmin aannemelijk is geworden dat door de politie en / of openbaar ministerie doelbewust is getracht de rechtbank en / of de verdediging relevante stukken te onthouden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage IV van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 2 en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Met betrekking tot de deelname aan een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht overweegt de rechtbank het volgende. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is af te leiden, dat voor een bewezenverklaring op grond van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, niet nodig is de wil om lid te zijn in civielrechtelijke zin, doch het deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Deelneming aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht, is niet nodig. Volgens de Hoge Raad (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225) is voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. Van deelname aan een organisatie als bedoeld in genoemd artikel is sprake, indien de betrokkene behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het onderliggende procesdossier is vast komen te staan dat tussen verdachte en medeverdachte(n) contacten zijn geweest in verband met feiten betrekking hebbend op artikel 3 van de Opiumwet. Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 2 en 3 overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en het onderliggende procesdossier is gebleken van een dusdanige nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [2] dat de ten laste gelegde feiten, alhoewel verdachte zich in doorslaggevende mate had toegelegd op de export en verkoop van wiet en/of hasjiesj, en medeverdachte [2] zich met name bezighield met de hennepkwekerijen en inkoop van hennep, over en weer kunnen worden toegerekend, zodat niet van doorslaggevende aard is wie feitelijk de desbetreffende ten laste gelegde handeling heeft verricht. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich toelegde op de productie van wiet en/of hasjiesj en uitvoer van hasjiesj en/of marihuana naar Noorwegen, Denemarken en Duitsland. Hij heeft in die organisatie samen met medeverdachte [2] een leidinggevende rol vervuld. In dit verband heeft verdachte zich met anderen schuldig gemaakt aan strafbare feiten die -kort gezegd- betreffen het tezamen en in vereniging plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen ten aanzien van bij of krachtens die wet aangewezen stoffen. Het behalen van financieel voordeel was daarbij zijn drijfveer, met veronachtzaming van de gevaren die verdovende middelen als hasjiesj naar algemene bekendheid met zich meebrengen voor de volksgezondheid. Er is volgens de rechtbank echter geen sprake van een zwaar misdaadsyndicaat. Naar de aard van de criminele organisaties dient er onderscheid gemaakt te worden. Uit het procesdossier heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat de organisatie haar inkomsten wilde verkrijgen door middel van intimidatie en geweld of dat de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreden werden hetgeen de rechtbank bij de beoordeling van de straf mee zal laten wegen. Desalniettemin voldoet onderhavige organisatie aan het bepaalde in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft verdachte op 8 juli 2004 een vuurwapen, munitie en traangasbusjes voorhanden gehad. Dit wapen en deze munitie kunnen slechts worden gebruikt en - naar de ervaring leert - worden deze ook gebruikt voor ernstige criminele activiteiten, zoals het plegen van moord, doodslag of andere misdrijven waardoor het leven en de veiligheid van personen in gevaar worden gebracht. De rechtbank zal bij de beoordeling van de strafmaat mede in aanmerking nemen hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht omtrent de ontwikkelingen van het dienstverband van de echtgenote van verdachte. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 25 augustus 2004, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van het Leger des Heils te Arnhem, d.d. 2 juni 2005, opgemaakt door N. Hertsenberg, reclasseringswerkster. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 9 maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, onder meer nu ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde de rechtbank minder bewezen heeft verklaard dan de officier van justitie in zijn eis heeft betrokken. Onttrekking aan het verkeer: De inbeslaggenomen en niet teruggegeven wapens en munitie, te weten: - een pistool (HS 84988, kaliber 9 mm); - twee busjes traangas (een type Trilliarde Security Police CS Eurogas, een type Body Guard CS-gas); - 23 patronen (LUGER 9 mm) zullen worden onttrokken verklaard aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 4 bewezenverklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47, 55, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, op artikel 11 van de Opiumwet en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage IV van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 24 (vierentwintig) MAANDEN. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 (vier) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Verklaart onttrokken aan het verkeer: - een pistool (HS 84988, kaliber 9 mm); - twee busjes traangas (een type Trilliarde Security Police CS Eurogas, een type Body Guard CS-gas); - 23 patronen (LUGER 9 mm). Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs. P. Bender, voorzitter, A.M.M.E. Doekes en A.J. Smit, rechters, bijgestaan door mrs. V. Soeteman en J. Bernard als griffiers en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juli 2005.