Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9923

Datum uitspraak2005-07-15
Datum gepubliceerd2005-07-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002114-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De opsporingsambtenaren van de spoorwegpolitie hebben niet op grond van artikel 7 ARV de bevoegdheid tot het uitvaardigen van verwijderingsbevelen. De onderhavige constructie, waarin die bevoegdheid op grond van mandaat is uitgeoefend, impliceert dat het verwijderingsbevel namens de NS als particuliere rechtspersoon is gegeven, zodat de spoorwegpolitie in zoverre als verlengde arm van de NS heeft gehandeld en niet op basis van een haar qualitate qua toegekende bevoegdheid. Hieruit volgt dat het onderhavige verwijderingsbevel niet geacht kan worden te zijn gegeven door een ambtenaar als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.


Uitspraak

arrestnummer: rolnummer: 23-002114-05 datum uitspraak: 15 juli 2005 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 6 augustus 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-020680-04 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren in [geboorteplaats] in [1967], niet ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats hier te lande of elders. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 29 april 2004 en 6 augustus 2004 en op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2005. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Door de raadsman van de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging om de navolgende reden. Het openbaar ministerie heeft in een soortgelijke zaak, waarin dezelfde juridische problematiek als in de onderhavige zaak aan de orde was en waarin de rechtbank te Amsterdam de verdachte bij vonnis van 8 oktober 2003 heeft vrijgesproken, hoger beroep ingesteld. Die zaak is echter nog steeds niet behandeld door het gerechtshof te Amsterdam doordat het openbaar ministerie nalatig is geweest in het aanhangig maken daarvan en aldus –zo begrijpt het hof het verweer- een definitieve uitspraak in die zaak frustreert. Om die reden was het openbaar ministerie niet bevoegd zijn cliënt te vervolgen, aldus de raadsman. Het hof verwerpt dit verweer. De enkele omstandigheid dat een soortgelijke zaak in eerste aanleg heeft geleid tot een vrijspraak, waarvan de behandeling in hoger beroep nog op zich laat wachten, heeft niet tot gevolg dat aan het openbaar ministerie het vervolgingsrecht in andere zaken komt te ontvallen. Ten overvloede merkt het hof op dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie bewust heeft nagelaten die zaak aan te brengen bij het hof noch dat het heeft beoogd de belangen van verdachten in soortgelijke zaken te veronachtzamen. Bovendien verschilt de door de raadsman bedoelde zaak op een essentieel onderdeel van de tegen de verdachte aanhangig gemaakte zaak, te weten voor wat betreft de persoon die het verwijderingsbevel heeft gegeven, zodat het verweer ook om die reden niet kan opgaan. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij op 19 april 2004 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 7 van het Algemeen Reglement Vervoer gegeven bevel, inhoudende – zakelijk weergegeven – zich te verwijderen uit het gehele stationsgebouw van het Centraal Station Amsterdam, inclusief de perrons, trappen en liften en zich daar gedurende veertien dagen met ingang van 10 april 2004 niet op te houden, welk bevel op 5 april 2004 was gegeven door het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politie Diensten, welke krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst is belast en welk bevel door [R], hoofdagent bij het Regionale Politiekorps Amsterdam-Amstelland, op 6 april 2004, omstreeks 13.40 uur aan hem, verdachte, was uitgereikt, immers bevond hij, verdachte, zich op 19 april 2004 omstreeks 17.08 uur in de voor het publiek toegankelijke ruimte, het Centraal Station, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan hem, verdachte, was gegeven. 2. hij op 14 maart 2004 te Amsterdam wederrechtelijk vertoevende in een besloten lokaal gelegen [adres] en in gebruik bij Hotel [naam] zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd. 3. hij op 31 oktober 2003 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een politiepet, toebehorende aan de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het onder 1 bewezengeachte Op grond van artikel 27 van de voormalige Spoorwegwet konden, voor zover hier van belang, bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven inzake de dienst op de stations en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen diende te worden voorgeschreven. Het hierop (en thans op artikel 116 van de huidige Spoorwegwet) geënte Algemeen Reglement Vervoer (ARV) bepaalt in artikel 7: “1. Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de spoorweg duidelijk kenbaar zijn gemaakt. 2. Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur.” Een tot de stukken van het geding behorend mandaat voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 van “de stationsmanager Amsterdam Centraal Station”, [M], houdt – zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in: NS Stations B.V., te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de stationsmanager van het Station Amsterdam Centraal, [M], verleent aan de personeelsleden van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Spoorwegpolitie, Unit Amsterdam, de bevoegdheid om met ingang van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 aan reizigers en anderen, die zich op en in het genoemde station bevinden, dan wel gebruik maken van de stationsfaciliteiten, aanwijzingen te geven in het belang van de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in artikel 7 ARV dan wel artikel 73 Wet personenvervoer 2000. In de onderhavige zaak heeft het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het KLPD op 5 april 2004 een op artikel 7 ARV gebaseerd schriftelijk verwijderingsbevel uitgevaardigd, welk bevel inhoudt dat de verdachte zich verwijdert uit een nader aangegeven gebied in en rond het station Amsterdam CS en zich gedurende een periode van 14 dagen, ingaande op 10 april 2004, aldaar niet ophoudt. Dit bevel is op 6 april 2004 aan de verdachte uitgereikt. Op 19 april 2004 is door opsporingsambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland geconstateerd dat de verdachte zich in strijd met voornoemd bevel op het gebied van voormeld station bevond. De raadsman van de verdachte heeft onder andere betoogd dat in casu niet kan worden gesproken van een door een ambtenaar gegeven bevel, aangezien dat bevel namens de NS is gegeven en de NS niet met een openbare dienst is belast. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de NS de bevoegdheid tot het geven van een verwijderingsbevel heeft gemandateerd aan de politie, op verzoek van het KLPD, in het kader van zijn publieke taakuitoefening, te weten het houden van toezicht in en rond het station Amsterdam CS, zodat de uitoefening van die bevoegdheid moet worden geacht te zijn begrepen binnen de publieke taakuitoefening door de politie. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Sinds de ondernemingsactiviteiten van de spoorwegen, op grond van de door de overheid geëntameerde privatisering, zijn ondergebracht in de besloten vennootschap NS Stations B.V., kan niet meer worden gezegd dat werknemers van de NS dan wel personen die de NS uit hoofde van hun functie vertegenwoordigen, als ambtenaren of daarmee gelijk te stellen personen zijn aan te merken. Dit wordt bevestigd door het eerste lid van artikel 183 van het Wetboek van Strafrecht, waarin voorheen bestuurders, beëdigde beambten en bedienden van spoorwegdiensten met ambtenaren werden gelijk gesteld, welke gelijkstelling bij de invoering van de nieuwe Spoorwegwet is vervallen, omdat de genoemde personen hun opsporingsbevoegdheid kwijt raakten. Daarbij moet worden opgemerkt dat die genoemde gelijkstelling geen betrekking had op artikel 184 Wetboek van Strafrecht, welk misdrijf in de onderhavige zaak aan de verdachte is tenlastegelegd. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van verwijderingsbevelen op de voet van het tweede lid van artikel 7 AVR moet derhalve thans worden beschouwd als een van overheidswege aan een privaatrechtelijke rechtspersoon gegeven bevoegdheid. Daarmee hoeft de mogelijkheid tot mandatering van die bevoegdheid niet zonder meer uitgesloten te zijn, ook niet indien de gemandateerden politieambtenaren zijn. Zodanige mandatering kan echter niet meebrengen dat een hoedanigheid die de mandant zelf niet bezit, in casu de hoedanigheid van ambtenaar of een daarmee gelijk te stellen persoon, wordt toegekend aan de gemandateerde. Opsporingsambtenaren van de spoorwegpolitie zijn weliswaar als ambtenaren aan te merken, maar die hoedanigheid ontlenen zij aan hun aanstelling. Deze opsporingsambtenaren hebben niet op grond van artikel 7 ARV de bevoegdheid tot het uitvaardigen van verwijderingsbevelen. De onderhavige constructie, waarin die bevoegdheid op grond van mandaat is uitgeoefend, impliceert dat het verwijderingsbevel namens de NS als particuliere rechtspersoon is gegeven, zodat de spoorwegpolitie in zoverre als verlengde arm van de NS heeft gehandeld en niet op basis van een haar qualitate qua toegekende bevoegdheid. Hieruit volgt dat het onderhavige verwijderingsbevel niet geacht kan worden te zijn gegeven door een ambtenaar als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging terzake van het onder 1 tenlastegelegde feit en dat de overige door de raadsman gevoerde verweren ten aanzien van de strafbaarheid van dat feit, welke verweren betrekking hebben op de proportionaliteit van het gegeven verwijderingsbevel en de kwalificatie als misdrijf (artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht) bij niet-naleving van dat bevel, geen verdere bespreking behoeven. Strafbaarheid van het onder 2 en 3 bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 en 3 bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 2 bewezengeachte levert op: Wederrechtelijk vertoevende in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen. Het onder 3 bewezengeachte levert op: Diefstal. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte voor de onder 1, 2 en 3 bewezengeachte feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan lokaalvredebreuk in een hotel. Door deze handelwijze heeft verdachte een inbreuk gemaakt op het ongestoord genot van het hotel door de rechthebbenden en de in het hotel verblijvende gasten. Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan diefstal, een feit dat normaliter naast schade ook overlast teweeg brengt voor de gedupeerde. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 mei 2005, is verdachte eerder ter zake van onder meer misdrijven tegen de openbare orde en vermogensdelicten veroordeeld. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63, 138 en 310 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging. Verklaart dat het onder 2 en 3 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) dagen. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de 7e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. IJland-van Veen, Van Woensel en Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. Bons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 juli 2005.