Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9954

Datum uitspraak2005-07-22
Datum gepubliceerd2005-07-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.159-2005
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overlevering aan Hongarije toegestaan. Onrechtmatige aanhouding op basis van Interpolsignalering; Beroep op flagrante schending van artikel 5 EVRM als bedoeld in artikel 11 OLW verworpen. Verwijzing naar beschikking van 29 april 2005: verzoek opheffing/schorsing van de detentie afgewezen. Als burger van de EU in de zin van artikel 18 EG-verdrag zou het OP vrijstaan in Nederland te verblijven. Beroep op artikel 12 EG-Verdrag (non-discriminatiegebod) verworpen. Verblijfsrecht OP onvoldoende onderbouwd. Hem komt ratione personae geen bescherming ex artikel 12 EG-Verdrag toe en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 6.5 OLW. De feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd zijn alle in Hongarije gepleegd. Terugkeergarantie is ook om die reden niet aan de orde.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.159-2005 RK nummer: 05/1344 Datum uitspraak: 22 juli 2005 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 maart 2005 door de Judge of the County Court (Fejér County Court, Penal Section) te Székesfehérvár, (Hongarije). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, verblijvend op het [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Lelystad” te Lelystad. hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 juni 2005 en aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Hongaarse autoriteiten navraag te doen omtrent de authenticiteit van een door de opgeëiste persoon aan de rechtbank overgelegd Hongaars vonnis in onderhavige zaak en de raadsman in de gelegenheid te stellen om, via de officier van justitie, in onderhavige zaak en in de zaak met raadkamernummer 05/1396 nadere vragen te stellen. De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 24 juni 2005 en nogmaals aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen advies te vragen aan de IND, of enig ander door de officier van justitie te kiezen deskundige, omtrent de vraag of de opgeëiste persoon kan worden aangemerkt als een gemeenschapsonderdaan in verblijfs-rechtelijke zin, die een beroep kan doen op het non-discriminatiegebod als beschermd in artikel 12 van het EG-verdrag. Ten onrechte is in het proces-verbaal van die zitting gewag gemaakt van artikel 12 van het EU-Verdrag en het non-discriminatieverbod. De behandeling is voortgezet op 15 juli 2005. Op voornoemde openbare zittingen zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J. Pauw, advocaat te Amsterdam, gehoord. Op de zitting van 15 juli 2005 is tevens mr. N.M. van Wersch, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is telkens bijgestaan door een tolk in de Engelse taal. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB liggen 2 vonnissen ten grondslag, te weten: een Judgement of the Municipal Court of Dunaujvaros, Hongarije, van 26 maart 1999, bevestigd door de Fejér County Court of second instance op 27 juni 2002 en een Judgement of Budakörnyéki Court van 12 november 2001, bevestigd door een Judgement of the Pest County Court as Court of second instance van 28 januari 2003. Beide vonnissen betreffen vonnissen bij verstek, waarbij de opgeëiste persoon is opgeroepen: “through summoning in announcement and via his defence counsel”. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon niet in persoon is gedagvaard en niet anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. Op grond van het bepaalde in artikel 12 OLW wordt de overlevering ter zake van een verstekvonnis slechts toegestaan indien de uitvaardigende staat voldoende garantie geeft dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid wordt gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting. In het EAB is de volgende garantie opgenomen: “Persuant to Section 392, subsection (1), paragraph e) of Act XIX of 1998 on the Criminal Procedure (Be.), in the case of an action (basic case) adjudged by the final and absolute judgement of the Court, a motion for a new trial may be submitted if the judgement of the basic case was passed on the basis of Chapter XXIV, at a trial held in absentia of the accused.” In een brief d.d. 24 mei 2005 van the Ministry of Justice of the Republic of Hungary, vertegenwoordigd door [Head of Departement] is de volgende garantie gegeven: “In accordance with Section 392.Par. (1) letter e) of the Hungarian Act nr. XIX of 1998 on the Criminal Procedure: “A procedure upon a motion for a new trial is to take place in case the act (the basic case) was adjudged with a final sentence of the court: passed by virtue of Chapter XXIV at a hearing in absentia. This means that [opgeëiste persoon] has the right to ask for a new trial of his cases, and this is obligatory in the cases, as he was sentenced at a hearing held in his absentia. The retrial aims that the sentenced person (accused) can take part in the criminal case that had been previously conducted without him. [opgeëiste persoon], as a person sentenced in absentia, has to only ask for a retrial, and his criminal cases will be retried. The are no other conditions to be met by him and there are no time limits for him to ask for the retrial.” Nu de garantie is gegeven dat de opgeëiste persoon een nieuw proces kan verzoeken en aanwezig kan zijn op de zitting, zal het EAB -mede gelet op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad in uitleveringszaken- zo gelezen worden dat het inhoudt een verzoek om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Hongarije strafbare feiten Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Hongaarse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist De feiten, zoals omschreven in de vonnissen I en II, zijn zowel naar het recht van Hongarije als naar Nederlands recht strafbaar, met inachtneming van het navolgende voor wat betreft vonnis II. Gelet op de brief van 21 juni 2005 van de Hongaarse autoriteiten, is de strafbaarheid van de verweten feiten vervallen, voor zover het betreft invoer van personenauto’s vanuit landen in de Europese Unie. Op de feiten is in beide staten telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. De feiten in vonnis I leveren naar Nederlands recht op: heling en opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst. Het feit in vonnis II levert naar Nederlands recht op: overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Overige verweren Met betrekking tot artikel 11 OLW: 6.1 Het verweer, dat de onrechtmatigheid van de aanhouding op 5 april 2005 op basis van de Interpolsignalering moet leiden tot ontoelaatbaarheid van de overlevering, wordt verworpen. De rechtbank is, evenmin als de raadsman, van oordeel dat bij de aanhouding en in verzekeringstelling van de opgeëiste persoon opzettelijk en te kwader trouw is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 15 OLW. De rechtbank wijst op haar beslissing van 22 april 2005 naar aanleiding van het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de detentie van de opgeëiste persoon. Voor zover de raadsman beoogt te betogen dat sprake is van een flagrante schending van artikel 5 EVRM als bedoeld in artikel 11 OLW, wijst de rechtbank erop dat aan enige schending van artikel 5 EVRM een einde is gekomen door haar vorenbedoelde beslissing, terwijl inwilliging van het verzoek tot overlevering niet (meer) kan leiden tot een dergelijke flagrante schending. Er is derhalve geen aanleiding aan deze onrechtmatigheid, die is hersteld nadat de EAB's waren ontvangen, het verstrekkende gevolg van ontoelaatbaarheid van de overlevering te verbinden. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding de door de raadsman in dit verband voorgestelde prejudiciële vragen te stellen. Met betrekking tot artikel 6 OLW: 6.2 . De opgeëiste persoon stelt dat het hem, als burger van de Europese Unie in de zin van artikel 18 van het EG-verdrag, vrijstaat in Nederland te verblijven. Hij wenst dat zijn overlevering aan Hongarije slechts wordt toegestaan, nadat Hongarije met toepassing van artikel 6 OLW heeft gegarandeerd dat hij, na veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf, zal worden teruggebracht naar Nederland, waar zijn straf naar hier geldende maatstaven zal worden omgezet in een Nederlandse straf. Aangevoerd is dat het recht van de opgeëiste persoon op gelijke behandeling met Nederlandse staatsburgers wordt geschonden indien zijn overlevering aan Hongarije zou worden toegestaan, zonder dat van Hongarije een garantie, als hiervoor bedoeld, wordt verlangd. De opgeëiste persoon baseert dit verweer op de omstandigheid dat hem als burger van de Europese Unie een beroep op artikel 12 van het EG-verdrag toekomt. 6.3. Artikel 12 van het EG-Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van dit verdrag verboden is. 6.3.1 Blijkens onder meer de considerans en de artikelen 1 tot en met 4, heeft het EG-Verdrag als doel, kort gezegd, het instellen van een gemeenschappelijke markt. Tegen deze achtergrond wordt het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal door dit verdrag gewaarborgd. De verdragsrechtelijke bescherming van dit vrije verkeer kan worden ingeroepen door, in beginsel, burgers van de Europese Unie, die deelnemen aan het economisch verkeer op de gemeenschappelijke markt. 6.3.2 Of de overlevering van de opgeëiste persoon met een beroep op artikel 12 EG-Verdrag afhankelijk moet worden gesteld van de hiervoor onder 6.2 bedoelde garantie hangt af van het antwoord op de vraag of het recht op bedoelde garantie binnen de werkingssfeer van dit verdrag valt. De werkingssfeer van dit verdrag valt in twee delen uiteen, te weten de persoonlijke werkingssfeer en de materiële werkingssfeer. 6.3.3 Het beroep van de opgeëiste persoon op artikel 12 EG-Verdrag valt binnen de personele werkingssfeer indien hij hier in de zin van dit verdrag legaal verblijft. Niet in geschil is dat de opgeëiste persoon Hongaars staatsburger is en als zodanig burger van de Europese Unie als bedoeld in artikel 18 van het EG-verdrag. Onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, heeft hij derhalve het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Een voorwaarde als in artikel 18, eerste lid EG-verdrag genoemd is - gelet op Richtlijn 90/364/EEG - samengevat, dat de opgeëiste persoon, als economisch niet actieve, kan aantonen over een dekkende ziektekostenverzekering en voldoende middelen van bestaan te beschikken. 6.3.4 Ter zitting van 15 juli 2005 heeft de opgeëiste persoon een aanvraag voor een ziektekostenverzekering van 14 juli 2005 overgelegd waaruit blijkt dat [partner van opgeëiste persoon], een ziektekostenverzekering aanvraagt, mede ten behoeve van de opgeëiste persoon en hun dochter. Dit aanvraagformulier, hangende de onderhavige procedure ingevuld, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de opgeëiste persoon over een afdoende ziektekostenverzekering beschikt. De opgeëiste persoon heeft voorts niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Hij heeft afschriften overgelegd van Hongaarse bankrekeningen ten name van zijn vader, waaruit zou moeten blijken dat deze in de afgelopen periode geld heeft opgenomen dat aan de opgeëiste persoon is ten goede gekomen. Wat er van die bewering zij, daaraan kan niet de conclusie worden verbonden dat de opgeëiste persoon ook in de toekomst over regelmatige inkomsten zal kunnen beschikken. Zijn stelling dat de opbrengst van de verkoop van aan zijn ouders toebehorend onroerend goed aan hem ter beschikking staat is niet onderbouwd. De verdediging heeft voorts een in de Hongaarse taal gesteld stuk in het geding gebracht waaruit moet blijken dat zijn [partner van opgeëiste persoon] – met wie hij niet is gehuwd – over een appartement in Budapest beschikt. De stelling dat dit appartement zou zijn verhuurd voor € 1.000,-- per maand is niet verder onderbouwd. Zo al van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan, is aannemelijk dat een eventuele huuropbrengst niet geheel ter vrije besteding van [partner van opgeëiste persoon] staat, aangezien daaruit het onderhoud en andere kosten, zoals belastingen, met betrekking tot het appartement zullen moeten worden voldaan. Daarnaast is onzeker of eventuele inkomsten van [partner van opgeëiste persoon] zonder meer tot middelen van bestaan van de opgeëiste persoon kunnen worden gerekend. Ten slotte blijkt uit het verzoek van de Hongaarse autoriteiten, strekkende tot het leggen van conservatoir beslag op geld dat bij de opgeëiste persoon is aangetroffen, teneinde met de strafzaken tegen de opgeëiste persoon samenhangende schadevergoedingen uit te keren, dat het maar ten zeerste de vraag is of de opgeëiste persoon de komende tijd zelf vrijelijk over gelden kan en mag beschikken. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoende de gelegenheid heeft gehad – immers vanaf de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie, althans vanaf het moment dat hij samen met zijn raadsman tot het onderhavige verweer is gekomen – om aan te tonen dat hij aan beide vorengenoemde criteria voldoet. Zijn beroep op het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene Wet Bestuursrecht gaat niet op, nu die bepalingen zijn geschreven in verband met aanvragen tot verblijfstitels, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is. De rechtbank acht dan ook geen termen aanwezig de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen een en ander aan te tonen. 6.3.5 De stelling dat de opgeëiste persoon in Nederland is met het doel diensten te ontvangen kan niet worden aanvaard. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de door de opgeëiste persoon bedoelde diensten zijn geleverd aan zijn [partner van opgeëiste persoon] en derhalve niet aan hem. Nu voorts uit het dossier blijkt dat hij bij zijn aanhouding beschikte over vervalste reis- en identiteitsdocumenten en in zijn eerste verhoor op 5 april 2005 bij de politie heeft verklaard dat hij over een vals paspoort beschikte omdat er een Hongaars arrestatiebevel tegen hem liep, is aannemelijk dat hij hier te lande verblijft om zich aan de Hongaarse justitie te onttrekken en derhalve niet om diensten te ontvangen. Het ontvangen van rechtsbijstand in de onderhavige zaak, die immers overlevering aan Hongarije betreft, kan niet worden beschouwd als doel van verblijf in de zin van het EG-Verdrag. 6.3.6 Het door de raadsman gestelde, afgeleide, verblijfsrecht van de opgeëiste persoon is onvoldoende onderbouwd. Het hiervoor onder 6.3.3 en 6.3.4 overwogene geldt immers mutatis mutandis voor zijn [partner van opgeëiste persoon] en hun dochter. De ingeroepen richtlijn 1964/221/EEG laat dit onverlet. 6.3.7 Gelet op het bovenstaande en op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon bovendien bij zijn aanhouding beschikte over vervalste reis- en identiteitsdocumenten, is het evident dat hij niet legaal in Nederland verblijft, hij niet binnen de personele werkingssfeer van het EG-Verdrag valt en hem aldus geen beroep op artikel 12 EG-Verdrag toekomt. De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen maakt dit oordeel niet anders. Anders dan in die zaken gaat het in de onderhavige zaak immers om het verzoek van de Hongaarse autoriteiten om overlevering van de opgeëiste persoon en niet om de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor een verblijfsrecht. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de opgeëiste persoon niet binnen de personele werkingssfeer van het EG-Verdrag valt. 6.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan de opgeëiste persoon geen bescherming ingevolge artikel 12 EG-Verdrag toekomt, zodat de vraag naar de materiële werkingssfeer van dit verdrag - en de door de raadsman voorgestelde prejudiciële vragen - geen bespreking behoeft. 6.5. Ten slotte geldt dat artikel 6, lid 5 OLW de terugkeergarantie koppelt aan de mogelijkheid de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. De feiten die deze opgeëiste persoon worden verweten zijn alle in Hongarije gepleegd, zodat een terugkeergarantie ook om die reden niet aan de orde kan komen. 7. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank in Hongarije met betrekking tot het feit van vonnis II zich in haar beoordeling zal beperken tot het ontduiken van invoerrechten op auto’s die zijn ingevoerd uit de Verenigde Staten. 8. Toepasselijke wetsbepalingen Artikelen 225 en 416 van het Wetboek van Strafrecht; Artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; Artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 12 van de Overleveringswet. 9. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the County Court te Székesfehérvár ten behoeve van het in Hongarije tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, met uitzondering van het ontduiken van invoerrechten op auto’s uit Groot-Brittannië en Duitsland. Aldus gedaan door mr.E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. P.B. Martens en J.L. Hillenius, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2005. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.