Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0027

Datum uitspraak2005-07-05
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/52522
Statusgepubliceerd


Indicatie

Instandlating rechtsgevolgen / openbare orde. Verweerder heeft het asielrelaas van eiseres primair ongeloofwaardig geacht. Na een melding door een derde komt in beroep vast te staan dat eiseres onder meer een valse identiteit heeft opgegeven. Tevens komt echter vast te staan dat eiseres wel afkomstig is uit Centraal-Irak. Het subsidiaire standpunt van verweerder dat eiseres zich in Noord-Irak kan vestigen is in strijd met artikel 7:12 Awb. Gelet daarop heeft de rechtbank bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op de voet van 8:72, 3, Awb in stand te laten. In beroep heeft verweerder gemotiveerd gesteld en heeft eiseres gemotiveerd bestreden, dat eiseres niet in aanmerking komt voor een d-grond-vergunning vanwege een veroordeling voor winkeldiefstal. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak 200408592/1 van 25 mei 2005 is de rechtbank van oordeel dat verweerders beleid dat een enkele omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder k, Vw 2000 leidt tot afwijzing van de d-grond-aanvraag, niet in strijd is met voormelde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Evenmin acht de rechtbank dit beleid kennelijk onredelijk. Eiseres heeft in beroep gemotiveerd bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb gesteld en verweerder heeft deze in beroep gemotiveerd bestreden. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder zich op kennelijk goede gronden op het standpunt stelt dat er geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat deze tot afwijking van het beleid zouden nopen. Aldus bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een eventuele nieuwe behandeling van de aanvraag van eiseres, voorzover deze ziet op de beoordeling of zij in aanmerking komt voor vergunningverlening op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, ertoe kan leiden dat een ander besluit wordt genomen dan waartoe het vernietigde strekt. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer zitting houdende te Dordrecht Reg.nr : AWB 01/52522 Uitspraak in de zaak van A, eiseres, gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Verweerder heeft bij besluit van 8 oktober 2001 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 11 oktober 2001 beroep ingesteld. De zaak is op 25 april 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen S.B. Masih, tolk. II. OVERWEGINGEN 1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): "1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar." Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76); l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;". Artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, luidt als volgt: "Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen." Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw 2000, luidt als volgt: “Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat: (…) f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.” 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder stelt daartoe - samengevat - het volgende. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is. Eiseres heeft toerekenbaar onvoldoende documenten met betrekking tot haar nationaliteit, identiteit en reisroute overgelegd waardoor de oprechtheid van haar asielrelaas reeds op voorhand is aangetast. Bovendien heeft zij onvoldoende meegewerkt aan het vaststellen van haar reisroute. Daarnaast heeft eiseres tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Voorts heeft verweerder in beroep een proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat eiseres ten minste over haar identiteit en reisroute heeft gelogen. Eiseres heeft dit beaamd. Subsidiair acht verweerder het relaas van eiseres onvoldoende zwaarwegend. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tevens is er geen sprake van zodanige traumatische ervaringen die aanleiding zijn geweest voor het vertrek van eiseres uit haar land van herkomst dat niet in redelijkheid van haar kan worden verwacht terug te keren naar Irak. Voorts stelt verweerder in het bestreden besluit dat van eiseres niet wordt verwacht terug te keren naar Centraal Irak omdat zij een verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak. In beroep heeft verweerder aangegeven dat eiseres vanwege een contra-indicatie niet in aanmerking komt voor categoriale bescherming. 3. Eiseres stelt – kort weergegeven – het volgende. Zij beroept zich op de verblijfsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000. Volgens eiseres kan verweerder haar niet de ongeloofwaardigheid van haar relaas eerst in beroep tegenwerpen daar dit een overschrijding van de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot gevolg heeft. Eiseres stelt te zijn gevlucht voor een gearrangeerd huwelijk. Wanneer zij zou terugkeren zou zij groot risico lopen voor eerwraak omdat zij haar vader te schande heeft gemaakt. Eiseres stelt voorts dat Noord-Irak voor haar als alleenstaande vrouw niet als verblijfsalternatief kan dienen. Zij beroept zich op het beleid zoals neergelegd in TBV 2002/58. Zij meent dat haar veroordeling voor winkeldiefstal niet aan de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in de weg mag staan 4. De rechtbank overweegt het volgende. De beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van de minister. Die beoordeling kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Als zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Anders dan eiseres oordeelt de rechtbank dat de grenzen van het geschil niet worden overschreden door haar het overgelegde proces-verbaal inzake haar andere naam en reisroute in beroep tegen te werpen. Immers, blijkens de bewoordingen van het voornemen en van het bestreden besluit en dit besluit in zijn geheel beziend, heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde vergunning omdat haar asielrelaas niet geloofwaardig wordt geacht. Daargelaten de vraag of reeds de gronden zoals genoemd in het bestreden besluit daartoe toereikend zijn, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank met inachtneming van het bovengenoemde toetsingskader in het licht van de nadien gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 tot deze conclusie kunnen komen. Hetgeen eiseres daaromtrent naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. Verweerder heeft mitsdien terecht beslist eiseres geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel te verlenen op de grond vermeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. De rechtbank is voorts van oordeel dat, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, verweerder op goede gronden heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verweerder terecht heeft beslist eiseres geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel te verlenen op de grond vermeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de toelatingsgrond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, overweegt de rechtbank dat verweerder op de in het bestreden besluit en in het daarin ingelaste voornemen vermelde gronden toelating op deze grond aan eiseres heeft kunnen onthouden. In het kader van het beroep van eiseres op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 constateert de rechtbank, dat verweerder niet de stelling van eiseres heeft weersproken dat zij afkomstig is uit Kerbala in Centraal Irak. Bij haar verdere beoordeling gaat de rechtbank derhalve uit van de afkomst van eiseres als door haar gesteld. Overigens constateert de rechtbank dat deze afkomst inmiddels gelet op voormeld proces-verbaal, aannemelijk is gemaakt. Het beroep van eiseres dat zij niet zich niet kan vestigen in Noord-Irak alsmede haar beroep op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002 ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, waarop het sinds 25 november 2002 geldende categoriale beschermingsbeleid is gebaseerd, vat de rechtbank op als een beroep op feiten en omstandigheden in het land van herkomst waarmee de rechtbank op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening dient te houden bij de beoordeling van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in het ambtsbericht van 15 november 2002 genoemde feiten en omstandigheden omtrent de situatie in Irak niet de conclusie dragen dat eiseres die afkomstig is uit Centraal Irak zich in Noord-Irak kan vestigen. Het bestreden besluit is naar het oordeel van rechtbank in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Gelet daarop is de rechtbank nagegaan of er aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Onderdeel C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc. 2000), zoals dit luidde na de wijziging bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/58 inzake de beoordeling van asielaanvragen van personen van Iraakse nationaliteit, strekt er, voorzover thans van belang, toe dat een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, behoudens de contra-indicaties die zijn vermeld in onderdeel C1/5.13 van de Vc 2000. Blijkens onderdeel C1/5.13.1 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Volgens onderdeel C1/5.13.2 wordt bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4, overeenkomstig toegepast, voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Voorts vermeldt dat onderdeel dat een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken niet plaatsvindt en dat er slechts reden is om af te wijken van het beleid, indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, stelt en aannemelijk maakt. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging, aldus dat onderdeel van de Vc 2000. Eiseres, betogende dat vorenstaand beleid in strijd is met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, miskent naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2005, nr. 200408392/1, LJN: AT 6515, dat de wetgever voor geen van de in artikel 29, eerste lid, opgesomde gevallen op voorhand heeft willen uitsluiten dat de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd leidt. De rechtbank acht vorenstaand beleid van de minister ter zake van de vaststelling van een gevaar voor de openbare orde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2004, 200308286/1, JV 2004 /190, niet kennelijk onredelijk. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is verweerder van opvatting, dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58 daar er sprake is van contra-indicaties zoals daar genoemd, zijnde de contra-indicaties als geformuleerd in Hoofdstuk C1/5.13 van de Vc. Gesteld noch gebleken is dat voormeld standpunt van verweerder niet in overeenstemming is met het beleid als hiervoor weergegeven. Naar de opvatting van verweerder biedt hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de winkeldiefstal waarvoor eiseres is veroordeeld geen aanleiding onder toepassing van artikel 4:84 Awb af te wijken van vorengenoemd beleid. Daaraan kan niet afdoen hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de zaak waarin eiseres volgens eigen zeggen zou zijn ontslagen van rechtsvervolging vanwege vrees voor eerwraak. Dit laatste kan derhalve verder buiten de beoordeling van het aanhangige geschil blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor verweerder een nieuw besluit te nemen met een andere inhoud dan het thans bestreden besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting op kennelijk goede gronden op het standpunt stelt dat de door eiseres te dezen aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat het handelen overeenkomstig zijn beleid tot voor eiseres onevenredige gevolgen zou leiden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid die verweerder heeft bij de toepassing van zijn bevoegdheid ex artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en de zwaarte van het algemeen belang dat verweerder gediend acht met de onderhavige contra-indicaties. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er aldus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een eventuele nieuwe behandeling van de aanvraag van eiseres, voorzover deze ziet op de beoordeling of zij in aanmerking komt voor vergunningverlening op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, ertoe kan leiden dat een ander besluit wordt genomen dan waartoe het vernietigde strekt. 5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M.W.W. Raspe, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 5 juli 2005 Afschrift verzonden op: 5 juli 2005 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.