Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0066

Datum uitspraak2005-07-14
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6490 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer omdat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van het ondergaan oorlogsgeweld.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/6490 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 28 oktober 2004, kenmerk JZ/G70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft C.J. van Drongelen, maatschappelijk werkster te Amsterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 2005. Daar is eiser verschenen bij zijn gemachtigde C.J. van Drongelen, voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.L.N.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in november 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Die aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indiƫ. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 15 april 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet, te weten internering tijdens de Bersiap-periode in kamp Pa van der Steur te Magelang, maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van dit oorlogsgeweld. In beroep heeft eiser zich gekeerd tegen verweersters opvatting dat geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch letsel. In dat verband heeft eiser het onderzoek van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad in twijfel getrokken en voorts gewezen op de conclusie van de sociaal-geriater P. van Dijck, zoals weergegeven in diens brief van juli 2004. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Het standpunt van verweerster dat bij eiser geen sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van zijn oorlogservaringen leidend tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, is in overeenstemming met adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op een, door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts J. Hansma, bij eiser verricht medisch onderzoek. Deze laatste heeft vastgesteld dat de psychische klachten voornamelijk bestaan uit slaap-stoornissen maar dat deze niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogs-geweld; het mogelijk afgenomen zijn van de concentratie en geheugen wordt passend geacht voor de leeftijd van eiser. Voorts komt uit het rapport naar voren dat de lichamelijke klachten (hart- en maagklachten) evenmin in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. De Raad acht het in het bestreden besluit neergelegde standpunt voldoende draagkrachtig gemotiveerd. In de gedingstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor de opvatting dat er bij eiser ten gevolge van het oorlogsgeweld sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de arts Hansma, voornoemd, in zijn rapport aan de psychiatrische anamnese uitgebreid aandacht heeft besteed. De door de sociaal-geriater Van Dijck weergegeven conclusie dat bij eiser waarschijnlijk sprake is van een posttraumatische stress-stoornis heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden al om de reden dat deze conclusie niet kenbaar is gestoeld op enig daartoe verricht specifiek medisch onderzoek. Voorts heeft de Raad in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek door de arts Hansma dan wel aan de juistheid van diens bevindingen en conclusies. Onder deze omstandigheden bestaat evenmin aanleiding tot het doen instellen van een nader psychiatrisch onderzoek, zoals namens eiser verzocht. Namens eiser is voorts nog naar voren gebracht dat het onderzoek van de arts Hansma naar eisers gevoelen te kort heeft geduurd om een goed beeld te krijgen van de bij eiser bestaande psychische problematiek. De Raad kan eiser in deze opvatting niet volgen. Naar zijn oordeel moet een geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad geacht worden over voldoende specifieke kennis en ervaring te beschikken om ook in een door betrokkene als kort ervaren onderzoek tot een juist oordeel te komen. Medische gegevens, die erop wijzen dat het in dit geval anders zou zijn, zijn niet voorhanden. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.