Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0098

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501917/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk M 162-2004, heeft verweerder krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ambtshalve voorschriften verbonden aan de bij besluit van 22 januari 1991 aan appellante verleende oprichtingsvergunning voor de inrichting voor constructie en systeembouw, gelegen aan de Duizeldonksestraat 28 te Helmond.


Uitspraak

200501917/1. Datum uitspraak: 27 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "C.S.V. Helmond B.V.", gevestigd te Helmond, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Helmond, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk M 162-2004, heeft verweerder krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ambtshalve voorschriften verbonden aan de bij besluit van 22 januari 1991 aan appellante verleende oprichtingsvergunning voor de inrichting voor constructie en systeembouw, gelegen aan de Duizeldonksestraat 28 te Helmond. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, en ing. J.M.M. Verheijen, gemachtigde, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de gronden, behoudens de grond met betrekking tot het energiebesparingsonderzoek, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.    Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellante voert aan, samengevat weergegeven, dat voorschrift 5.2.1, dat een energiebesparingsonderzoek voorschrijft, onnodig bezwarend is nu het energieverbruik van de inrichting in de voorbije jaren als gevolg van genomen maatregelen reeds is gedaald, terwijl de productiecapaciteit is toegenomen. Appellante heeft ter onderbouwing hiervan een checklist energiebesparing en een overzicht van het elektriciteitsverbruik van de inrichting van de jaren 1996 tot en met 2003 overgelegd. 2.4.1.    Verweerder heeft voor de invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid, wat betreft de beoordeling van het energieverbruik, aansluiting gezocht bij de circulaire "Energie in de milieuvergunning" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken van oktober 1999 (hierna: de circulaire). In deze circulaire wordt voor het voorschrijven van energievoorschriften een ondergrens gehanteerd van 25.000 m³ aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Als het energiegebruik lager is dan deze ondergrens wordt geadviseerd geen energievoorschriften in de vergunning op te nemen.    Verweerder heeft gesteld dat het gasverbruik van de onderhavige inrichting circa 15.000 m³ per jaar bedraagt. Het elektriciteitsverbruik bedraagt circa 82.400 kWh per jaar, hetgeen een overschrijding betekent van de ondergrens uit de circulaire. Verweerder is van mening dat de vigerende oprichtingsvergunning van 1991, alsmede de voor de inrichting op 28 juni 1994 verleende veranderingsvergunning wat betreft energiebesparing geen toereikende voorschriften bevatten. Nu sprake is van mogelijke besparings-/ preventiemogelijkheden en appellante geen nadere informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat reeds relevante besparingsmaatregelen zijn getroffen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, in het belang van de bescherming van het milieu, voorschriften aan de vergunning van 22 januari 1991 moeten worden verbonden. 2.4.2.    Vaststaat dat het elektriciteitsverbruik in de inrichting van appellante meer dan 50.000 kWh bedraagt. Voorts staat vast dat in de vigerende vergunningen geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot elektriciteit. Gelet op de door verweerder gegeven motivering en gezien het door hem gekozen toetsingskader is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.2.1 met betrekking tot het energiebesparingsonderzoek aan de vergunning van 22 januari 1991 moet worden verbonden. 2.5.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk, behoudens de grond met betrekking tot het energiebesparingsonderzoek; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Gemert Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005 243-492.