
Jurisprudentie
AU0107
Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500917/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500917/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 4 oktober 2002 en 23 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellanten, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven, twee bloembakken en een betonnen drempel, respectievelijk een bakstenen drempel - geplaatst en aangebracht op de uitrit van het perceel [locatie] te Groningen - met ingang van 18 oktober 2002 respectievelijk 25 oktober 2002 te verwijderen.
Uitspraak
200500917/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/828 GWMWT G VEN van de rechtbank Groningen van 7 december 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 4 oktober 2002 en 23 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellanten, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven, twee bloembakken en een betonnen drempel, respectievelijk een bakstenen drempel - geplaatst en aangebracht op de uitrit van het perceel [locatie] te Groningen - met ingang van 18 oktober 2002 respectievelijk 25 oktober 2002 te verwijderen.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het college de door appellanten tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2004, verzonden op 20 december 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 februari 2005 hebben appellanten het hoger beroep nader toegelicht. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2005, waar geen der partijen is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten geen belang meer hebben bij de beroepsprocedure nu in die procedure slechts de toetsing van de rechtmatigheid van de gehandhaafde dwangsombesluiten voorligt. De door appellanten zelf verrichte verwijdering van de bloembakken en de betonnen drempel betekent aldus de rechtbank dat geen sprake meer is van procesbelang. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank voor de bakstenen drempel die appellanten naderhand hebben aangebracht en vervolgens door tussenkomst van het college is verwijderd.
2.2. Ten tijde van de behandeling van het beroep is komen vast te staan dat de verwijdering van de bloembakken en de betonnen drempel door appellanten heeft plaatsgehad onder druk van de bij het primaire besluit opgelegde dwangsom; de bakstenen drempel die het betonnen exemplaar verving, heeft het college laten verwijderen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 1999 in zaak no. H01.98.1513 (AB 1999, 401) betekent de omstandigheid dat het voor appellanten belastende primaire besluit ter zake van het opleggen van een dwangsom heeft gesorteerd in het beoogde effect op zich niet dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van de door hen bestreden rechtmatigheid van dat besluit, gelet op mogelijke aanspraken op schadevergoeding wanneer zou blijken dat de aanschrijving onrechtmatig is.
In dit verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het aannemelijk is dat appellanten zowel voor het plaatsen als het verwijderen van de bloembakken en de betonnen drempel, als ook voor de aanleg van de bakstenen drempel, die later van gemeentewege is verwijderd, kosten hebben gemaakt die zij, naar zij hebben aangevoerd, wanneer hun beroep tegen de gehandhaafde dwangsombesluiten gegrond zou worden bevonden, als geleden schade wensen te verhalen op het college.
Appellanten hebben voorts te kennen gegeven voornemens te zijn in ieder geval de drempel ter herplaatsen wanneer in beroep zou blijken dat de in het besluit van 9 juli 2003 als illegaal aangemerkte handelen van appellanten, dit illegale karakter niet heeft. Ook daarin is een procesbelang gelegen.
2.2.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten geen belang hebben bij de beoordeling in beroep van de in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluiten. Er bestond derhalve voor de rechtbank geen grond om het beroep van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling van de in beroep aangevoerde gronden, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.5. Tevens wordt bepaald dat het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 december 2004, no. 03/828 GWMWT G VEN;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderd en twee en twintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) (zegge: tweehonderd en vijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
221.