Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0246

Datum uitspraak2005-07-12
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6474 NABW + 03/6475 NABW + 03/6476 NABW + 04/2800 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering uitkering. Dakloze. Geen echtscheidingsprocedure van echtgenote in Thailand, die beschikt over onroerende zaken en aldaar een bedrijf exploiteert. Aanzienlijke activiteiten van escortbureau en van substantiële inkomsten.


Uitspraak

03/6474 NABW + 03/6475 NABW + 03/6476 NABW + 04/2800 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. W. Saerle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 november 2003, reg.nrs. 02/1405, 02/1406, en 03/152, en tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 mei 2004, reg.nr. NABW 03/1304. Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn. II. MOTIVERING De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 1 maart 2002 bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij dakloos is, dat hij gehuwd is, dat hij door zijn in Thailand wonende echtgenote is verlaten, dat hij niet over geld of bezittingen beschikt en dat zijn echtgenote evenmin bezittingen heeft. Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 maart 2002 bijstand toegekend. Daarbij heeft gedaagde appellant als alleenstaande aangemerkt, ervan uitgaande dat hij in een echtscheidingsprocedure en een boedelverdeling was verwikkeld. Verder heeft gedaagde appellant beschouwd als iemand die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en aan hem als briefadres het adres van het gemeentehuis, Nieuwe Steen 1 te Hoorn, ter beschikking gesteld. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft gedaagde de bijstand met ingang van 16 mei 2002 beëindigd, op de grond dat hij per die datum is verhuisd naar de gemeente [naam gemeente]. Bij besluit van 12 november 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 28 augustus 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 28 augustus 2002 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot 16 mei 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.787,14 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant geen of geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over onder andere het inkomen en het vermogen van zijn echtgenote in Thailand, waardoor aan hem ten onrechte bijstand is verleend. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde het tegen dit besluit van 28 augustus 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Met ingang van 3 oktober 2002 is aan appellant wederom bijstand toegekend. Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellant vermoedelijk een escortbureau exploiteert, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Hoorn onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 18 juni 2003 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2003 beëindigd. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van eveneens 18 juni 2003 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand over de periode van 3 oktober 2002 tot en met 28 februari 2003 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.940,10 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 2 september 2003 heeft gedaagde het tegen dit besluit van 18 juni 2003 gemaakte bezwaar - voorzover hiervan belang - ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering nader is vastgesteld op € 3.587,10. Aan deze beëindiging en intrekking heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant geen inlichtingen heeft verstrekt over door hem in Nederland verrichte werkzaamheden en over bezit van vermogen in Thailand en zijn herhaalde verblijf in dat land, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank voorzover in hoger beroep van belang, de tegen de besluiten van 12 november 2002 en 14 januari 2003 respectievelijk het besluit van 2 september 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De beëindiging met ingang van 16 mei 2002 In artikel 63, eerste lid, van de Abw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 63, derde lid, van de Abw kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) bijstand kan worden verleend door burgemeester en wethouders van daarbij aan te wijzen gemeenten. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bijstandsbesluit adreslozen van 24 juni 1998, waarin onder andere Hoorn is aangewezen als gemeente waar toepassing kan worden gegeven aan artikel 63, derde lid, van de Abw. Artikel 63, derde lid, van de Abw is met ingang van 1 juli 1998 ingevoerd door de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997 tot wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. In de memorie van toelichting (kamerstukken II, 1997-1998, 25 697, nr. 3, p. 4) is onder meer het volgende opgenomen: “(…) Het kabinet wil met deze wetswijziging de groep daklozen zonder adres (zwervers) de mogelijkheid bieden om hun recht op bijstand te effectueren. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een aantal gemeenten, bij uitzondering van alle andere gemeenten, aangewezen om de bijstandverlening aan daklozen zonder adres te verzorgen. De aan te wijzen gemeenten zijn de gemeenten die op grond van de Welzijnswet zullen worden aangewezen in het kader van de maatschappelijke opvang. Om verificatie van het recht op bijstand mogelijk te maken wordt aan de bijstandverlening aan daklozen zonder adres de verplichting verbonden dat deze aangifte doen van een door burgemeester en wethouders ter beschikking gesteld briefadres (bijvoorbeeld het adres van de sociale dienst). Hiermee wordt aangesloten bij het in de Wet gemeentelijke basis- administratie (Gba) gedefinieerde briefadres. De nu voorgestelde wijziging ziet uitsluitend op diegenen die vanwege het ontbreken van een adres hun recht op bijstand niet kunnen effectueren. Indien de belanghebbende aangifte doet van een ander adres dan het door burgemeester en wethouders ter beschikking gestelde briefadres, kan hij geacht worden aldaar woonplaats te houden. Dit geldt derhalve eveneens voor een dakloze met een briefadres bij een familielid, vrienden of een opvanginstelling. Deze daklozen kunnen nu reeds hun recht op bijstand te gelde maken. (…)”. Aangezien appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand niet beschikte over een GBA-adres en zich bij gedaagde meldde om bijstand, heeft gedaagde aan appellant bijstand verleend met gebruikmaking van de hiervoor bedoelde bevoegdheid. Uit de overgelegde afschriften van de GBA-Hoorn blijkt dat appellant op 16 mei 2002 uit die gemeente is vertrokken en dat appellant per 16 mei 2002 in de GBA staat ingeschreven op het woonadres [adres] in de gemeente [naam gemeente]. Appellant is door de Sociale Recherche omstreeks deze datum ook op dat adres aangetroffen. Dit betekent dat appellant vanaf deze datum geacht wordt woonplaats te houden op het adres [adres] te [naam gemeente] en niet langer als adresloze kon worden aangemerkt, zodat gedaagde niet langer op grond van artikel 63, derde lid, van de Abw aan appellant bijstand kon verlenen. Ook voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat vanwege gedaagde is toegezegd dat appellant zich, met behoud van zijn uitkering in de gemeente Hoorn, mocht inschrijven in de GBA van de gemeente [naam gemeente]. Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat gedaagde de bijstand van appellant terecht met ingang van 16 mei 2002 heeft beëindigd. De intrekking over de periode van 1 maart 2002 tot 16 mei 2002 Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant niet, niet volledig dan wel op onjuiste wijze heeft voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Uit het door de Sociale Recherche ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat ten tijde van belang niet daadwerkelijk sprake was van een echtscheidingsprocedure, dat de echtgenote van appellant in Thailand beschikt over onroerende zaken en dat zij aldaar een bedrijf exploiteert, en wel op een adres dat bij de Belastingdienst in Nederland tevens bekend is als een adres van appellant. Appellant heeft daarvan noch bij zijn aanvraag noch nadien uit eigen beweging melding gemaakt. Evenmin heeft appellant in het kader van het door de Sociale Recherche verrichte onderzoek over een en ander (volledige) opening van zaken gegeven. Het gaat hier evenwel om gegevens die van essentieel belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad kan, met de rechtbank, gedaagde volgen in zijn standpunt dat de hiervoor bedoelde schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant in de hier in geding zijnde periode verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden, zodat over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. In dit verband is de Raad voorts van oordeel dat de rechtbank toereikend heeft gemotiveerd waarom het gegeven dat aan appellant met ingang van 3 oktober 2002 weer bijstand is verleend, aan het voorgaande geen afbreuk doet. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De intrekking over de periode van 3 oktober 2002 tot en met 28 februari 2003 Niet in geschil is dat appellant gedurende de in geding zijnde periode een escortbureau heeft geëxploiteerd. Voorts is uit het onderzoek gebleken van een in Thailand op naam van appellant staande spaarrekening ter hoogte van ongeveer € 30.000,--. Appellant heeft van deze feiten geen mededeling aan gedaagde gedaan. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Voorzover appellant heeft willen betogen dat aan hem, indien hij zijn inlichtingen-verplichting wel naar behoren was nagekomen, volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt, kan de Raad hem daarin niet volgen. Uit de onderzoeksgegevens, waaronder de handgeschreven notities van appellant en het proces-verbaal van zijn verhoor, blijkt dat sprake is van aanzienlijke activiteiten van het escortbureau en van substantiële inkomsten daaruit. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat (uiteindelijk) geen sprake is geweest van een winstgevende onderneming. De Raad merkt daarover op dat appellant als bijstandsgerechtigde verplicht was onder overlegging van bewijsstukken tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van (de omvang van) zijn activiteiten als ondernemer en van de daaruit genoten inkomsten. Door dit na te laten en ook geen deugdelijke administratie bij te houden, heeft appellant het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van zijn inkomsten aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven. Ten aanzien van de spaarrekening verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat appellant over die rekening kon beschikken en dat daartegenover staande schulden niet aannemelijk zijn gemaakt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, het recht van appellant op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld, zodat aan appellant ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw dan ook verplicht tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, zijn de Raad niet gebleken. De terugvorderingen Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over beide in geding zijnde periodes is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periodes over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Slotoverwegingen Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep in geen van beide gedingen slaagt. De aangevallen uitspraken dienen derhalve, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) M. Pijper.