Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0324

Datum uitspraak2005-07-11
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3209 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] De slotsom van de rechtbank is dat, hoezeer eiser ook een verwijt kan worden gemaakt van zijn verkeersgedrag (eiser heeft daar ook strafrechtelijk de gevolgen van ondervonden), verweerder ten onrechte op basis van de melding van de politie heeft besloten dat er een vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van zijn motorrijtuig. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gegeven het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 juncto artikel 6, tweede lid, van de Regeling, ten onrechte heeft besloten tot een onderzoek naar de rijvaardigheid. Dit besluit is na heroverweging dan ook ten onrechte gehandhaafd. Eiser behoeft dan ook geen onderzoek naar zijn rijvaardigheid te ondergaan. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/3209 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder. Ontstaan en loop van het geding Op 27 december 2003 heeft de commissaris van Politie Haaglanden, optredend namens de korpschef, op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), zoals dat luidde tot 15 mei 2004, verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op eisers aanhouding van 24 december 2003 terzake van het racen op de openbare weg binnen de bebouwde kom en het zich zodanig gedragen dat gevaar of hinder ontstaat voor overige weggebruikers. Bij besluit van 11 februari 2004 is aan eiser medegedeeld dat hij zich op grond van artikel 131 WVW 1994, zoals dat luidde tot 15 mei 2004, juncto artikel 6, tweede lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000, zoals nadien gewijzigd, (hierna: de Regeling) dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 13 februari 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juli 2004 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 17 september 2004 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.T. Wernsen, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Borges Botelho. Motivering Bij Koninklijk Besluit van 7 mei 2004 (Stb. 2004, 202) is bepaald dat een aantal wijzigingen van de WVW 1994, zoals vastgesteld bij de wet van 18 april 2002 (Stb. 2002, 250), waaronder de wijziging van artikel 130 en artikel 131 van de WVW 1994, met ingang van 15 mei 2004 in werking is getreden. Nu het bestreden besluit is genomen ná de inwerkingtreding van deze wijzigingen, zijn deze bepalingen van de WVW 1994, zoals deze luidden ná 15 mei 2004, van toepassing. Artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, luidt: "Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld." Artikel 131 van de WVW 1994 luidt: "1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen. 2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht." Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol". Bijlage 1 van de Regeling noemt - voor zover hier van belang - als feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven: III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer III.1. Niet adequaat kijkgedrag Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het: a) wegrijden; (...) III.2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers; III.3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid; (...) Bovenvermelde drie feiten en omstandigheden van de Regeling zijn de feiten en omstandigheden die verweerder aan het vermoeden van rijongeschiktheid ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en op onjuiste gronden is genomen. Ten onrechte heeft verweerder namelijk aangenomen dat er een vermoeden bestaat dat eiser ongeschikt moet worden geacht een motorvoertuig te besturen. Er zijn geen feiten en omstandigheden die tot die conclusie leiden. Uit de stukken blijkt niet dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan niet adequaat kijkgedrag. Evenmin blijkt daaruit dat er op 24 december 2003 andere weggebruikers waren waarop geanticipeerd moest worden. Ook is niet duidelijk op welke wijze eiser dit had moeten doen, noch dat hij dit niet heeft gedaan. Het aanmerkelijk te hard rijden is daarvoor, gelet op alle omstandigheden, onvoldoende. Bovendien heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser met een snelheid van 90 kilometer per uur op de bewuste avond door de bebouwde kom is gereden. Hij heeft namelijk slechts tussen twee stoplichten snel opgetrokken met zijn voertuig. De afstand tussen deze stoplichten was niet groot genoeg voor het behalen van de genoemde snelheid. Hier komt bij dat eiser is aangehouden terwijl hij stond te wachten voor een rood stoplicht. Zou hij wel 90 kilometer per uur hebben gereden dan ligt het meer voor de hand, gezien de verstrekkende gevolgen bij aanhouding in dat geval, dat hij vermoedelijk niet zou hebben gewacht voor het rode stoplicht. In plaats van een boete en een onderzoek naar zijn rijvaardigheid was een waarschuwing dat het rijden met een te hoge snelheid kon leiden tot een vermoeden van ongeschiktheid wellicht meer op zijn plaats geweest. Verweerder heeft eisers standpunt in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd bestreden. De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder het besluit van 11 februari 2004, waarbij aan eiser de verplichting is opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, op goede gronden heeft gehandhaafd. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de mededeling van 27 december 2003, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, hebben twee verbalisanten van de politie Haaglanden op 24 december 2003, tegen half drie in de nacht, geconstateerd dat twee personenauto's - waaronder die van eiser - op de Vaillantlaan, komende uit de richting van de Paletplein en gaande in de richting van de Parallelweg, voor het verkeerslicht stonden op de kruising Vaillantlaan met de van Ostadestraat. Beide voertuigen trokken gelijk met elkaar, met piepende banden, veel toeren en hoge snelheid op en vervolgden hun weg in de richting van de Parallelweg. Er was duidelijk sprake van het houden van een wedstrijd, waarbij een snelheid werd bereikt die ver boven de ter plaatse toegestane maximum 50 kilometer per uur lag. Verbalisanten hebben daarop de achtervolging ingezet ter controle van beide voertuigen op de naleving van de WVW 1994. Teneinde de voertuigen een stopteken te kunnen geven zijn beide voertuigen van de Vaillantlaan tot de Parallelweg gevolgd. Daarbij bleven de verbalisanten op ongeveer veertig meter achter beide voertuigen rijden en noteerden daarbij een snelheid van 90/95 kilometer per uur. De bestuurders van beide voertuigen bleven op de kruising Vaillantlaan/Parallelweg voor het rode stoplicht staan en zijn daar door de verbalisanten aangehouden terzake van het racen op de openbare weg binnen de bebouwde kom en het zich zodanig gedragen dat gevaar of hinder ontstond voor overige weggebruikers. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de bestuurder van het tweede voertuig heeft verklaard (verwezen wordt naar het proces-verbaal van verhoor van 24 december 2003) dat hij enige tijd geleden met eiser een discussie had over de vraag of een auto met een automatische versnelling sneller was dan een met een gewone transmissie. Slechts de praktijk kon dit vraagstuk oplossen. Beide bestuurders reden in de bewuste nacht gezamenlijk weg van een verjaardagsfeestje. Hoewel zij hieromtrent niets hadden afgesproken ontstond er een wedstrijd. Op de Vaillantlaan hadden beiden de ruimte om naast elkaar op te trekken en te kijken wie het snelst was. Daarbij werd, naar de hiervoor genoemde bestuurder heeft toegegeven, een snelheid van zo'n 90 kilometer per uur bereikt. Gezien het voorgaande staat voldoende vast dat eiser ten tijde hier van belang met zijn auto heeft deelgenomen aan een race op de openbare weg, waarbij binnen de bebouwde kom met een snelheid van 90 kilometer per uur werd gereden. Eiser heeft deze feiten weliswaar ontkend, maar de waarnemingen van de verbalisanten samengenomen met de verklaring van de tweede bestuurder wegen zwaarder dan zijn ontkenning. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het argument van eiser dat de afstand tussen beide stoplichten te kort was om een snelheid van 90 km per uur te bereiken niet kan worden gevolgd. De afstand bedroeg, nagemeten op een plattegrond van Den Haag, ongeveer 600 meter en met de door eiser bestuurde Volkswagen Golf 2.8, die zo snel mogelijk vanuit stilstand optrekt, kan gemakkelijk binnen 200 meter een dergelijke snelheid worden bereikt. Overigens doet het in deze zaak nauwelijks terzake in welke mate eiser de maximumsnelheid heeft overschreden. De vraag waar de rechtbank immers in deze zaak voor staat is of het rijgedrag van eiser, dat tot zijn aanhouding leidde, valt onder de gedragingen, zoals deze zijn geformuleerd in de Bijlage 1 van de Regeling, en in het onderhavige geval onder die drie specifieke gedragingen, die door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en zoals die hierboven op pagina 3 van deze uitspraak zijn aangeduid. Daarbij moet door verweerder in concreto duidelijk worden aangegeven op welke wijze die gedragingen, die getuigen van een gebrek aan rijvaardigheid, bij eiser aanwezig zijn geweest. Het met veel te hoge snelheid binnen de bebouwde kom rijden op de openbare weg, is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aan te merken als rijgedrag dat gevaar of hinder oplevert (kan opleveren) voor de overige weggebruikers, doch dat is op zich onvoldoende om er een vermoeden van een gebrek aan rijvaardigheid op te baseren. De rechtbank merkt hierbij op dat het overschrijden van de maximum snelheid blijkens de Bijlage (punt II onder g.) alleen dan een vermoeden van rijongeschiktheid kan opleveren wanneer dit bij herhaling en onder gevaarzettende omstandigheden gebeurt. Bij eiser is dit niet het geval en er moet derhalve iets anders aan de hand zijn dan de snelheidsovertreding wil er een gegrond vermoeden van gebrek aan rijvaardigheid kunnen ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikbare gegevens, zoals die zijn aangegeven in de rapportages van de politie, onvoldoende kan worden afgeleid dat op de drie door verweerder genoemde punten de feiten en omstandigheden van de Bijlage bij de Regeling aanwezig zijn geweest. Dat eiser bij het wegrijden uit stilstand door een verkeerde kijktechniek of door zijn spiegels niet goed te gebruiken in een gevaarlijke situatie onvoldoende op het overige verkeer heeft gelet, kan uit die gegevens niet worden afgeleid. Niet is door verweerder aangegeven dat eiser bij het wegrijden van het ter plaatse aanwezige verkeersbeeld iets had moeten zien wat hem door een verkeerde kijktechniek of het ten onrechte niet in de spiegels kijken of iets dergelijks is ontgaan. Vervolgens is evenmin duidelijk gemaakt dat eiser onvoldoende heeft geanticipeerd op het gedrag van andere weggebruikers. Op welk gedrag van welke andere weggebruikers eiser niet heeft geanticipeerd is door verweerder niet aangegeven en dus te zeer onduidelijk gebleven. Hetzelfde geldt tenslotte voor het feit dat eiser niet zou hebben gereden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid. De rapportages bevatten niets over de aanwezigheid van overige verkeersdeelnemers ter plaatse op het betreffende tijdstip; ook is bijvoorbeeld niets vermeld over eventuele door de hoge snelheid van eiser door hem uitgevoerde passeermanoeuvres van andere auto's. De slotsom van de rechtbank is dat, hoezeer eiser ook een verwijt kan worden gemaakt van zijn verkeersgedrag (eiser heeft daar ook strafrechtelijk de gevolgen van ondervonden), verweerder ten onrechte op basis van de melding van de politie heeft besloten dat er een vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van zijn motorrijtuig. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gegeven het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 juncto artikel 6, tweede lid, van de Regeling, ten onrechte heeft besloten tot een onderzoek naar de rijvaardigheid. Dit besluit is na heroverweging dan ook ten onrechte gehandhaafd. Eiser behoeft dan ook geen onderzoek naar zijn rijvaardigheid te ondergaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt door de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) in een zaak van gemiddeld gewicht). Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene; veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 622,00, onder aanwijzing van de Stichting CBR die, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten aan de griffier dient te betalen; bepaalt dat de Stichting CBR aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 136,00 zal vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.