
Jurisprudentie
AU0330
Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 05-2416 en Awb 05-2442
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2005-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 05-2416 en Awb 05-2442
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Ten aanzien van de grief van verzoekster inhoudende dat met de vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO juncto artikel 20, eerste lid, onder a, BRO niet het strijdige gebruik van de gronden opgeheven wordt, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 20, eerste lid, onder a, BRO is bepaald dat voor de toepassing van artikel 19, derde lid WRO in aanmerking komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2003, AB 2003, 322 waarin is overwogen dat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling van woonhuizen buiten de bebouwde kom, in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen resticties zijn gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt evenmin uit de nota van toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt.
Uitspraak
Reg. nr: Awb 05 - 2416 en Awb 05 - 2442
Uitspraakdatum: 21 juli 2005
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
(artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht)
op een verzoek om voorlopige voorziening
in de zaak van:
[verzoekerster sub 1],
wonende te [woonplaats],
verzoekster sub 1,
gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam,
en
[verzoekster sub 2]
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster sub 2,
gemachtigde: mr. L.A.H.M. Creemers, advocaat te Zaandijk,
en
[verzoekster sub 3],
wonende te [woonplaats],
verzoekster sub 3,
gemachtigde: mr. L.A.H.M. Creemers, advocaat te Zaandijk,
-- tegen --
Het college van burgemeester en wethouders van Waterland,
verweerder,
derde partij
[vergunninghoudster],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk a/d Amstel.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 11 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vergunningen verleend als bedoeld in artikel 37 Monumentenwet 1988 (hierna:
Monumentenwet) en artikel 8.1.1 Bouwverordening van de gemeente Waterland (hierna: Bouwverordening) voor de sloop van de opslagloods op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie [...], nummer [...].
Bij besluit van 11 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) alsmede bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie [...], nummer [...].
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brieven van respectievelijk 10 juni 2005 en 13 juni 2005 bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, alwaar [verzoekerster sub 1] is verschenen, vergezeld door haar gemachtigde voornoemd. [verzoekster sub 2] en [verzoekster sub 3] zijn verschenen bij gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Mobron, werkzaam bij de gemeente Waterland. De derde partij is verschenen bij gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2. Door gemachtigde van [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) is ter zitting de vraag opgeworpen of verzoeksters een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Ter zitting is door gemachtigde van vergunninghoudster desgevraagd verklaard dat zij niet weet of vergunninghoudster voor het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift gebruik zal maken van de verleende bouwvergunning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hierin het spoedeisend belang is gelegen van verzoeksters bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Ter zitting is door gemachtigde van vergunninghoudster gesteld dat [verzoekster sub 3] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek om voorlopige voorziening aangezien zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Verzoekster is volgens vergunninghoudster woonachtig in Zwitserland en heeft uitsluitend een afgeleid belang als directeur grootaandeelhouder van [verzoekster sub 2] De gemachtigde van [verzoeksterr sub 3] heeft ter zitting verklaard dat verzoekster haar feitelijk adres heeft op de [adres] te [plaats] en haar fiscale adres in Zwitserland heeft.
2.4. De voorzieningenrechter gaat voorshands aan dit punt voorbij omdat verzoekster
[verzoeksterr sub 3] het verzoek gezamenlijk met verzoekster [verzoekster sub 2] heeft ingediend en de
belanghebbendheid van laatstgenoemde verzoekster niet ter discussie staat. Wel zal verweerder in zijn beslissing op het bezwaar op dit punt hebben in te gaan.
Ten aanzien van de sloopvergunning van 11 mei 2005 als bedoeld in artikel 37 Monumentenwet.
2.5. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de - ter zitting door gemachtigde van de vergunninghoudster - opgeworpen vraag of verzoeksters in het kader van de verleende sloopvergunning niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard aangezien vergunninghoudster op 1 december 2003 van rechtswege sloopvergunning heeft verkregen.
2.6. In artikel 37 Monumentenwet is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald
1. In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
3. De artikelen 21 tot en met 23 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: WSDV) zijn van toepassing.
2.7. Met name zijn de artikelen 21 en 22 WSDV in de onderhavige procedure van belang. In artikel 21 WSDV is het volgende bepaald:
1. De sloopvergunning mag worden geweigerd, indien bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk, doch deze vergunning nog niet is aangevraagd.
2. De sloopvergunning moet worden geweigerd, indien vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze vergunning niet is verleend.
2.8. Artikel 22 WSDV luidt als volgt:
1. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. De artikelen 46, vierde tot en met zevende lid, en 47 van de Woningwet zijn van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de beslissing aanhouden, indien voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk bouwvergunning is aangevraagd, doch op de aanvrage nog niet is beslist.
3. De aanhouding duurt totdat onherroepelijk op de aanvrage om bouwvergunning, bedoeld in het tweede lid, is beslist.
2.9. De voorzieningenrechter stelt vast dat op 8 september 2003 de aanvraag, gedateerd 4 september 2003, van [vergunninghoudster] om vergunning als bedoeld in artikel 37 Monumentenwet bij verweerder is ingediend.
Voorts staat vast dat verweerder niet binnen twaalf weken na indienen van de aanvraag - dat is voor 1 december 2003 - daaromtrent hebben beslist of een besluit tot aanhouding op grond van artikel 22, tweede lid, WSDV hebben genomen. Verweerder heeft derhalve te dezen niet aan artikel 22, eerste lid, WSDV juncto artikel 46, vierde lid, Woningwet voldaan.
Hieruit volgt dat, op grond van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 46, vierde lid, Woningwet de vergunning zoals die door [vergunninghoudster] is aangevraagd, op 1 december 2003 geacht wordt te zijn verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu aldus van verlening van de vergunning van rechtswege sprake is, verweerder nadien niet meer de bevoegdheid bezat om op de onderhavige sloopaanvraag te beslissen. De beslissing in primo, waarbij verweerder niettemin in deze zin heeft beslist, is derhalve onbevoegdelijk genomen. Verweerder dient de beslissing in primo in zoverre te herroepen en dit gebrek te herstellen in de beslissing op het bezwaarschrift door te bepalen dat de vergunning als bedoeld in artikel 37 Monumentenwet van rechtswege geacht wordt te zijn verleend op 1 december 2003.
2.10. Nu verweerder, zelf onkundig van het ontstaan zijn van de fictieve sloopvergunning, verzoeksters niet op de hoogte hebben gesteld van de omstandigheid dat de sloopvergunning van rechtswege was verleend, moeten de ingediende bezwaren van verzoeksters tegen het besluit van 11 mei 2005 geacht worden betrekking te hebben op de van rechtswege verleende sloopvergunning (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 1999, AB 2000, 16). De voorzieningenrechter volgt gemachtigde van vergunninghoudster niet in haar betoog dat de bezwaren van verzoeksters niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.11. Verzoekster sub 1 vreest dat vanwege de sloop-en mogelijk bouwwerkzaamheden, welke waarschijnlijk zullen plaatsvinden voordat is besloten op het bezwaarschrift een onomkeerbare situatie zal ontstaan waardoor haar juridische positie wordt geschaad. Daarnaast is verzoekster sub 1 van mening dat het besluit tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO niet in stand kan blijven aangezien slechts vrijstelling is verleend voor de bouw van een nieuwe woning op de betreffende gronden en geen vrijstelling is verleend van het gebruik van de gronden. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2002.
Voorts is verzoekster van mening dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de bebouwing voor de lichtinval op het perceel van verzoekster, hetgeen in strijd is met artikel 5:37 van het Burgerlijk wetboek, en dat ook anderszins de privaatrechtelijke belangen van verzoekster zijn genegeerd. Het besluit tot het verlenen van vrijstelling is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb.
2.12. Het betoog van verzoeksters sub 2 en sub 3 is in algemene zin te herleiden tot het oordeel dat de vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO niet verleend had mogen worden aangezien er geen behoorlijke belangenafweging wat betreft de privaatrechtelijke aspecten heeft plaatsgevonden. De belangen van verzoeksters worden ernstig geschaad door verminderde lichttoetreding en het verlies van uitzicht. Daarnaast levert realisatie van het dakterras een schending van de privacy op. Voorts zijn verzoeksters van mening dat met het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO juncto artikel 20, eerste lid,
onder a, Besluit op de Ruimtelijke ordening 1985 (hierna: BRO) het strijdige gebruik van de gronden niet is opgeheven. Tenslotte zijn verzoeksters van mening dat de door verweerder ten aanzien van het verhogen van de goot-en nokhoogte van woonhuizen toegepaste beleidsregels niet algeheel verbindend kunnen worden geacht aangezien deze beleidsregels nimmer gepubliceerd zijn. Voorts is het bouwplan wat betreft de goothoogte niet voorgelegd aan de Commissie Stads-en dorpsbeheer.
2.13. Nu door verzoekster sub 1 niet is gesteld noch de voorzieningenrechter is gebleken dat zich een van de krachtens artikel 37 Monumentenwet van toepassing zijnde weigeringsgronden voordoet, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de verleende sloopvergunning in de bezwaarprocedure niet in stand kan blijven. Het verzoek van verzoeksters sub 1 dienaangaande wordt dan ook afgewezen.
Ten aanzien van de sloopvergunning van 11 mei 2005 als bedoeld in artikel 8.1.1 Bouwverordening.
2.14. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, Bouwverordening is het verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgmeester en wethouders (sloopvergunning)
Ingevolge artikel 8.1.4, eerste lid, Bouwverordening beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 8.1.5, tweede lid, Bouwverordening volgt in afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.
Ingevolge artikel 8.1.6 Bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1998 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
2.15. De voorzieningenrechter stelt vast dat de aanvraag om bouwvergunning en de aanvraag om sloopvergunning gelijktijdig zijn ingediend zodat is voldaan aan het bepaalde in artikel 8.1.5, tweede lid, Bouwverordening. Hieruit vloeit voort dat de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 Bouwverordening niet van rechtswege is ontstaan.
2.16. Blijkens de tekst van artikel 8.1.6 Bouwverordening zijn de weigeringsgronden van artikel 8.1.6 limitatief bedoeld.
2.17. Nu door verzoekster sub 1 niet is gesteld noch de voorzieningenrechter is gebleken dat zich een van de in artikel 8.1.6 Bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de verleende sloopvergunning in de bezwaarprocedure niet in stand kan blijven. Het verzoek van verzoekster sub 1 dienaangaande wordt dan ook afgewezen.
Ten aanzien van de vrijstelling van 11 mei 2005 met toepassing van artikel 19, derde lid, WRO en de bouwvergunning van 11 mei 2005.
2.18. Op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 1976" is de grond aangewezen voor respectievelijk "bebouwing met winkels, winkelhuizen of eengezinshuizen" en "tuinen en erven".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bebouwing met "winkels, winkelhuizen of eengezinshuizen" aangewezen gronden zijn bestemd voor winkels en winkelhuizen met een verkoopoppervlakte van niet meer dan 120 m² of eengezinshuizen met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "tuinen en erven" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en erven met bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken, waaronder opslag-, los-, laad- en parkeerplaatsen, voor zover liggende op hetzelfde planperceel als het hoofdgebouw en onverminderd hetgeen in de volgende leden van dit artikel omtrent bebouwing en gebruik wordt bepaald.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften wordt ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald, dat:
a. voor zover de gronden niet gearceerd op de plankaarten staan aangegeven op deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd;
b. voor zover de gronden met een grove enkele arcering (4 mm) staan aangegeven:
1. op elk planperceel maximaal twee bijgebouwen mogen worden gebouwd;
2. de gebouwen van een kap moeten zijn voorzien, waarvan de dakhelling ligt tussen de 45° en 50°;
3. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer dan 40 m² mag bedragen, met dien verstande, dat deze bebouwing niet meer dan 1/3 deel mag beslaan van de oppervlakte van het planperceel waarop de in lid 2b genoemde bestemming ligt;
4. de goothoogte van enig bijgebouw niet groter mag zijn dan 3 m;
5. (....)
c. voor zover de gronden op de plankaart met een kruisarcering (4 mm) staan aangegeven:
1. bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd, ten dienste van het in het hoofdgebouw gevestigde of te vestigen bedrijf, mits het hoofdgebouw ligt op hetzelfde planperceel als de te bouwen bedrijfsgebouwen;
2. (....)
3. de goothoogte van de bedrijfsgebouwen niet meer dan 3 m mag bedragen (met uitzondering van schoorstenen en lichtkappen);
4. de gebouwen van een kap moeten zijn voorzien, waarvan de dakhelling ligt tussen de 45° en 50°;
(...)
2.19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 14 en 19 van het bestemmingsplan omdat het bouwplan bij beide bestemmingen in strijd is met de goot-en nokhoogte van de gevelwandkaarten en de gronden met de bestemming tuinen en erven alleen mag worden bebouwd met bedrijfsgebouwen.
2.20. Niet in geschil is - en ook de rechtbank gaat ervan uit - dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.21. Ingevolge artikel 19, derde lid, WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen. Gelet op artikel 20, eerste lid, onder a, BRO is verweerder in dit geval bevoegd om zodanige vrijstelling te verlenen.
2.22. Verweerder heeft ten behoeve van het bouwplan vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, WRO. Verweerder voert terzake een beleid dat is neergelegd in de beleidsregels met betrekking tot het verhogen van de goot-en nokhoogte van woonhuizen in de binnenstad van Monnickendam. Met deze regeling wordt gevolg gegeven aan de besluiten van Burgemeester en Wethouders van 11 september 2001 nummer 37-6 en 29 april 2004, nummer 20-14, waarmee wordt beoogd te komen tot een standaardisering van het verhogen van de goot-en nokhoogte van woonhuizen in de binnenstad van Monnickendam. Indien er sprake is van strijdigheid van een bouwplan met het bestemmingsplan "Binnenstad 1976", bevatten deze beleidsregels criteria aan de hand waarvan toekomstig zal worden beoordeeld of in een dergelijk geval - met toepassing van artikel 19 WRO - kan worden meegewerkt aan een vrijstelling van het bestemmingsplan.
Voorts is in deze beleidsregels - voor zover hier van belang - bepaald dat de goothoogte mag worden verhoogd tot 1 tot 1.25 maal de voorgevelbreedte. Hierbij zijn de volgende opmerkingen gemaakt:
1. alle aanvragen dienen eerst welstandelijk beoordeeld te worden door de Commissie Stads-en dorpsbeheer;
2. bij een woning met een nok evenwijdig aan de straat dient als richtlijn voor de voorgevelbreedte een gemiddelde te worden genomen van de gangbare erfbreedte in de omgeving van het pand;
3. de huidige vereisten betreffende de dakhellingen in het bestemmingsplan blijven van toepassing.
2.23. Voormeld beleid is gepubliceerd op de gemeentelijke pagina in "Ons Streekblad" van 9 mei 2002 en 3 juni 2004. Het betoog van verzoeksters sub 2 en sub 3 dat de toegepaste beleidsregels niet algeheel verbindend kunnen worden geacht aangezien deze beleidsregels nimmer gepubliceerd zijn, is dan ook niet juist.
2.24. Het bouwplan is op 16 december 2003 beoordeeld door de Commissie Stads-en dorpsbeheer dat heeft geoordeeld dat het bouwplan zowel op zichzelf als in relatie tot de omgeving voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 Woningwet.
2.25. Ten aanzien van de grief van verzoeksters inhoudende dat met de vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO juncto artikel 20, eerste lid, onder a, BRO niet het strijdige gebruik van de gronden opgeheven wordt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In artikel 20, eerste lid, onder a, BRO is bepaald dat bepaald dat voor de toepassing van artikel 19, derde lid, WRO in aanmerking komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2003, AB 2003, 322 waarin is overwogen dat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling van woonhuizen buiten de bebouwde kom, in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties zijn gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt evenmin uit de nota van toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt.
2.26. Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was verweerder bevoegd om zodanige vrijstelling te verlenen. Het daartoe strekkende betoog van verzoeksters kan dan ook niet slagen.
2.27. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan van de gehanteerde beleidsregels niet gesteld worden dat deze onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist zijn. Dit beleid kan dan ook aan het onderhavige vrijstellingsbesluit ten grondslag worden gelegd.
2.28. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het niet aannemelijk dat door het bouwplan de zon-en lichtinval en het verlies van uitzicht in zodanige belangrijke mate worden beïnvloed dat van onevenredigheid sprake is. De bebouwing op het achterste gedeelte van het perceel zal in geringe mate toenemen ten opzichte van de huidige situatie zodat geen sprake is van een zodanige achteruitgang wat betreft de zon-en lichtinval dat deze als onevenredig moet worden bestempeld. Voorts is niet gebleken van een zodanige inbreuk op de privacy van verzoeksters dat de vrijstelling moest worden geweigerd.
Het betoog van verzoeksters dat het besluit tot het verlenen van vrijstelling is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb treft geen doel aangezien verweerder gemotiveerd is ingegaan op de ingebrachte zienswijzen en deze motivering aan de beslissing in primo ten grondslag heeft gelegd.
2.29. Op grond van het vorenstaande is voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO.
2.30. Nu de strijdigheid van het bouwplan met het vigerende bestemmingsplan door de toepassing van artikel 19, derde lid, WRO is opgeheven en gesteld noch gebleken is dat een van de overige weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 Woningwet in het geding is, kan voorshands niet worden geoordeeld dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend.
Conclusie
2.31. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken daartoe worden derhalve afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Boer, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
Afschrift verzonden op :
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.