Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0369

Datum uitspraak2005-07-28
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 05/1412 en AWB 05/1441
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

gezamenlijke huishouding


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: WWB 05/1412 en WWB 05/1441 Inzake: [naam], wonende te [plaats], verzoekster in de zaak onder nummer 05/1412 en [naam], verzoeker in de zaak onder nummer 05/1441 tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Andijk, verweerder in beide zaken. 1. Aanduiding bestreden besluiten De besluiten van verweerder van 21 april 2005, verzonden op 25 april 2005. 2. Zitting Datum: 26 juli 2005. Verzoekers zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door C.N. Verhagen te Middenbeemster als gemachtigde. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde N.J.P van der Meulen en A.J. Meijers, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 21 april 2005 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 4 juni 2004 beëindigd aangezien verzoekster vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met verzoeker op het adres [adres] te [plaats] en het inkomen hoger was dan de bijstandsnorm die voor gehuwden/ samenwonenden gold. Daarnaast heeft verweerder medegedeeld dat een bedrag ter hoogte van € 10.863,85 zal worden teruggevorderd. Tevens is bij besluit van 21 april 2005 aan verzoeker medegedeeld dat, nu verzoekster haar inlichtingenplicht heeft geschonden en ten onrechte een bijstandsuitkering verstrekt heeft gekregen over de periode 4 juni 2004 tot en met 1 maart 2005, hij als meeprofiterende partner hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor het terug te vorderen bedrag. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat in het besluit van 21 april 2005 een fout is opgetreden en dat per abuis de uitkering met ingang van 4 juni 2004 is beëindigd. De “officiële” beëindigingsdatum wordt door verweerder gewijzigd in 1 maart 2005. Bij brief van 1 juni 2005, door verweerder ontvangen op 6 juni 2005, is namens verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 april 2005. Tevens is bij deze brief bezwaar gemaakt namens verzoeker tegen beide besluiten van 21 april 2005. Bij brieven van 15 juni 2005 en 17 juni 2005 is het bezwaarschrift namens verzoekster en verzoeker aangevuld. Bij brief van 25 juni 2005 is namens verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 05/1412. Bij brief van 30 juni 2005 heeft verweerder de stukken toegezonden. Bij brief van 1 juli 2005 is namens verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 05/1441. Bij brief van 8 juli 2005 heeft verweerder de stukken toegezonden. Bij brief van 11 juli 2005 is een pleitnota toegezonden, aangevuld bij brieven van 17 juli 2005, 20 juli 2005 en 26 juli 2005. Bij brief van 12 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Ten slotte zijn beide verzoeken gezamenlijk behandeld ter zitting van 26 juli 2005. 4. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende. Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 05/1412 4.1 In dit geschil moet de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid de bijstandsuitkering van verzoekster heeft herzien in die zin dat de uitkering met ingang van 1 maart 2005 is beëindigd en of verweerder in redelijkheid heeft besloten om de door verzoekster ontvangen bijstandsuitkering van 4 juni 2004 tot 1 maart 2005 terug te vorderen. Voor de beoordeling van het geschil is de volgende regelgeving met name van belang. 4.2.1 Ingevolge artikel 3, tweede lid onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 19, eerste lid aanhef en onder a en b, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WWB vermeldt een besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling ten uitvoer wordt gelegd. 4.2.2 Ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. De voorzieningenrechter constateert dat er door verweerder geen besluit is genomen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB waarin hij een eerdere datum van inwerkingtreding kan bepalen voor artikel 17 van de WWB dan de wettelijk vastgestelde datum van 1 januari 2005. Hieruit volgt dat, gelet op de periode die het besluit van 21 april 2005 omvat, zowel artikel 17 van de WWB als artikel 65 van de Abw van toepassing zijn. 4.2.3 Ingevolge artikel 8, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie-en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge artikel 8, tweede lid van het EVRM is -voor zover van belang- geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land. 4.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster in de periode van 4 juni 2004 tot 1 maart 2005 een gezamenlijke huishouding voerde en dat het inkomen hoger was dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden/samenwonenden. Verweerder verwijst hierbij naar de onderzoeksresultaten van de sociale recherche Noord-Holland Noord, in de vorm van het proces-verbaal met nummer 2005/18. De gezamenlijke huishouding omvat de gehele periode, omdat een kennismakingsperiode, waarop verzoekster zich beroept, volgens verweerder sinds de invoering van de Abw (1996) niet meer bestaat. Het was de betrokkenen kenbaar dat deze informatie van invloed was op het recht op bijstand. Beiden hebben informatie verzameld over gezamenlijke huishouding. Bovendien hadden zij bij twijfel op eenvoudige wijze een gesprek kunnen aanvragen bij verweerder. Omdat verzoekster redelijkerwijs had kunnen weten dat deze feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand, maar hier geen melding van heeft gemaakt, heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden en ten onrechte een bijstandsuitkering verkregen over de periode van 4 juni 2004 tot 1 maart 2005. Het bedrag aan verkregen bijstand in deze periode ter hoogte van € 10.863,85 wordt dan ook teruggevorderd. De beëindigingsdatum van 4 juni 2004, die is medegedeeld in het besluit van 21 april 2005, is bij besluit van 3 mei 2005 gewijzigd in 1 maart 2005, omdat de beëindiging van de bijstandsuitkering niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden, aldus verweerder. 4.4 Namens verzoekster wordt bestreden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat de wederzijdse verzorging en meer in het bijzonder de financiële verstrengeling tussen verzoekster en haar partner de heer [naam] ontbreekt. De periode waarover verweerder heeft vastgesteld dat sprake is van gezamenlijke huishouding is volgens verzoekster korter. Doordat de voormalige echtgenoot van verzoekster ook tijdelijk in het huis van verzoekster heeft gewoond en verzoekster om die reden in het huis van [naam] verbleef, kan niet worden gezegd dat verzoekster en [naam] gedurende de gehele periode onafgebroken onder één dak verbleven. Ook de toepassing van een kennismakingsperiode zorgt volgens verzoekster voor een aftrek van een aantal maanden in de beginfase. Daarnaast is verzoekster van mening dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM. Verweerder is bovendien zonder motivering van zijn beleid, te weten het Handhavingsplan, afgeweken en de wijze waarop verweerder heeft gehandeld, nadat hij de anonieme tip kreeg inzake de gemeenschappelijk huishouding van verzoekster, is disproportioneel. In plaats van de door verweerder uitgevoerde observaties was volgens verzoekster een uitnodiging voor een vertrouwelijk spoedgesprek met de gemeente een veel gepaster en meer evenredig middel geweest. Ten slotte heeft verweerder verzoekster onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen die een gezamenlijke huishouding kan hebben voor haar bijstandsuitkering en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de financiële noodsituatie van verzoekster en de gestelde gebreken aan het besluit van 21 april 2005 wordt verzocht tot schorsing van dit besluit. 4.5 Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Vast staat dat verzoekster en [naam] hun hoofdverblijf hebben in de woning van verzoekster op de [adres] te [plaats], zodat is voldaan aan het eerste in artikel 3, derde lid, van de WWB gestelde criterium. Verzoekster betwist dat zij dit hoofdverblijf onafgebroken gedurende de gehele periode van 4 juni 2004 tot 1 maart 2005 heeft gehad. Weliswaar hebben verzoekster en [naam] blijkens het proces-verbaal met nummer 2005/18 niet aaneengesloten op [adres] gewoond, aangezien ze ook tijdelijk samen verblijf hebben gehad in het huis van [naam] op [adres] te [plaats] ten tijde dat de ex-echtgenoot van verzoekster in haar huis met de kinderen verbleef, maar dit doet niet af aan het feit dat verzoekster en [naam] nog steeds hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, in dit geval deels op [adres]. Voor zover tijdens het verblijf van verzoeksters ex-echtgenoot [naam] en verzoekster geen hoofdverblijf zouden hebben in dezelfde woning, overweegt de voorzieningenrechter dat deze gestelde onderbreking, waarvan met name de duur van de onderbreking, thans niet aan de hand van objectieve gegevens kan worden vastgesteld. 4.6.1 Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken is het criterium van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangend vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. 4.6.2 De volgende feiten en omstandigheden uit het proces-verbaal met nummer 2005/18 worden door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen. Door verzoekster is op 8 maart 2005 tegenover de verbalisanten H.L.M van Reijsen en G. Bosscha het volgende verklaard: “(…) Ik verzorg het huishouden en doe ook de was. Ook de kleding van [naam] [de voorzieningenrechter begrijpt: haar partner, de heer [naam]] gaat mee in de was. Verder kook ik altijd. Sinds [naam] hier verblijft gaat er een aardappel meer in de pan. ’s Avonds breng ik de kinderen naar boven en dan doet [naam] meestal de afwas. (…) We zijn samen met de kinderen op vakantie geweest. We zijn met het vliegtuig naar Griekenland geweest. (…) [naam] heeft deze vakantie voor ons betaald. (…) Zaterdagochtend, dat is een vast ritueel dan gaat [naam] altijd samen met [naam], mijn jongste zoon, naar de bakker en de slager. Dat is dan alleen voor het weekend. Dit betaalt [naam] altijd.(…) [naam] heeft kado’s voor mijn kinderen gekocht en dat zijn behoorlijke kado’s. Ook gaan we wel eens op visite naar zijn zus in Petten met mijn auto. Het komt dan wel voor dat [naam] de benzine wel betaalt. (…). Als wij uitgaan, naar de kroeg of uit eten dan betaalt [naam] meestal.” Haar partner, de heer [naam], heeft blijkens het proces-verbaal tegenover de verbalisanten J.R. Roberts en F. Meyers op 8 maart 2005 het volgende verklaard: “(…)Ik ken [naam] dus al jaren en op 4 juni 2004 heb ik haar ontmoet op de kermis in [plaats]. ’s Avonds ging ik met haar mee naar huis en sindsdien ben ik niet meer bij haar weggegaan. (…) vanaf dat moment voerde ik met [naam] een gezamenlijke huishouding (…) ik leidde mijn huiselijk leven op het adres [adres] te [plaats]. [naam] deed de boodschappen en betaalde die ook. Ik betaalde andere zaken zoals uitjes en ik nam zelf ook wel eens eten mee naar huis. Incidenteel nam ik ook wel boodschappen mee naar ons huis. Wij aten dus elke dag gezamenlijk in de woning [adres] te [plaats], [naam] waste ook regelmatig mijn kleding en ik douchte daar ook.” 4.6.3 Uit het voorgaande kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam worden vastgesteld dat sprake is van wederzijds verzorging als bedoeld in artikel 3 van de WWB. Hierbij wordt opgemerkt dat grote waarde wordt gehecht aan de verklaringen van verzoekster en [naam] afgelegd bij de Sociale Recherche, omdat deze door de verbalisanten bij ambtseed zijn opgemaakt en bovendien zijn ondertekend door partijen. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 29 juni 2004, JBBW, 2004/308. 4.6.4 De door verzoekster aangevoerde verkorting van de periode van gezamenlijke huishouding door inachtneming van een kennismakingsperiode kan de voorzieningenrechter niet volgen. Los van de vraag of een kennismakingsperiode mogelijk is in het kader van de WWB, dan wel of er sprake is van beleid van de gemeente [plaats] dat ruimte geeft voor een dergelijke periode, overweegt de voorzieningenrechter dat toekenning van een kennismakingsperiode een actie van de kant van verzoekster verlangt in de vorm van een aanvraag en tevens een beslissing van de kant van verweerder. Verzoekster kan niet achteraf in juli 2005 een beroep doen op een kennismakingsperiode die zonder toestemming van verweerder plaats zou hebben gevonden in juni 2004. 4.7.1 De door verzoekster gestelde schending van artikel 8 EVRM kan de voorzieningenrechter ook niet volgen. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 24 november 1998, RSV 1999, 93, en merkt hierbij op dat artikel 3 van de Abw correspondeert met artikel 3 van de WWB. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld, dat mocht de regeling in de Abw omtrent het recht op uitkering van personen die een gezamenlijke huishouding voeren al geacht worden een inbreuk te maken op het recht op familie-en gezinsleven als omschreven en vermeld in artikel 8 van het EVRM, dan is volgens de CRvB de bedoelde regeling in de Abw in elk geval aan te merken als een door het tweede lid van artikel 8 toegestane beperking van het recht in het eerste lid van dat artikel, omdat de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is te achten in het belang van het economische welzijn van het land. 4.7.2 Ten aanzien van de door verzoekster gestelde onevenredigheid van de observaties wordt door de voorzieningenrechter wederom verwezen naar een uitspraak van de CRvB. In deze uitspraak van 4 mei 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN AO9279, heeft de CRvB geoordeeld dat overeenkomstig de vaste rechtspraak de wettelijke grondslag voor het verrichten van observaties gelegen is in artikel 66 van de Abw. De voorzieningrechter is, overeenkomstig de genoemde uitspraak, ook in dit geval van oordeel dat er geen sprake is van disproportionaliteit. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van de ontvangen anonieme tip voor het college voldoende aanleiding bestond om de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken. De met de observaties gemaakte inbreuk op privacy wordt niet ongeoorloofd geacht, nu niet kan worden gezegd dat deze onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. 4.7.3 Een concrete schending van een concrete beleidsregel is de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk gebleken, nog daargelaten of dit beleid in de vorm van het genoemde Handhavingsplan van toepassing is op het tijdvak van 1 juni 2004-1 maart 2005, nu dit beleid eerst op 1 januari 2005 in werking is getreden. 4.8 De voorzieningenrechter merkt vervolgens op dat het besluit van verweerder om de bijstandsuitkering te beëindigen met ingang van 1 maart 2005 zich niet verdraagt met het feit dat per 4 juni 2004 volgens verweerder al geen recht meer op bijstand bestond. Immers, pas vanaf het moment dat de bijstandsuitkeringuitkering wordt beëindigd, bestaat geen recht meer op uitkering. De voorzieningenrechter begrijpt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat verweerder met het besluit heeft beoogd de bijstandsuitkering per 4 juni 2004 te herzien en in te trekken, omdat vanaf dat moment geen recht meer op bijstand bestond. Voorts heeft de voorzieningenrechter begrepen dat verweerder de bijstandsuitkering per 1 maart 2005 heeft beëindigd, omdat hij in de veronderstelling is dat beëindiging niet met terugwerkende kracht mogelijk is. Echter, anders dan verweerder, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de intrekking ofwel de beëindiging van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht wel degelijk kan plaatsvinden ingevolge de WWB. Hierbij wordt verwezen naar artikel 54, derde lid, onder a van de WWB, waarin staat dat het besluit tot toekenning van bijstand kan worden ingetrokken indien het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Uit hetgeen hiervoor is overwogen stelt de voorzieningenrechter vast dat derhalve sprake is van een gebrek aan het bestreden besluit. Nu dit gebrek echter nog kan worden hersteld in de bezwaarfase en een juiste formele benadering inhoudelijk tot hetzelfde besluit zou hebben geleid, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 4.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid heeft besloten het recht op bijstandsuitkering te beëindigen en het ten onrechte verkregen bedrag aan bijstand terug te vorderen vanaf 1 juni 2004 tot 1 maart 2005. 4. 10 Nu ook hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Ten aanzien van de zaak onder nummer 05/1441 4.11 De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid heeft beslist dat verzoeker als meeprofiterende partner hoofdelijk aansprakelijk is voor de terug te vorderen bijstand. 4.12 Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4. bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB (…) niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd. 4.13 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker als meeprofiterende partner hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de bijstandsuitkering die ten onrechte door mevr. [naam], tevens verzoekster in de zaak 05/1412, is verkregen in de periode van 4 juni 2004 tot 1 maart 2005. Blijkens het proces-verbaal was verzoeker op de hoogte van de bijstandsuitkering van [naam]. 4.14 Namens verzoeker is aangevoerd dat hij er niet van op de hoogte was dat een meeprofiterende partner hoofdelijk aansprakelijk is voor bijstand die ten onrechte is verkregen door de partner. In zijn ogen is hij hierover onvoldoende geïnformeerd en kan hij derhalve dan ook niet aansprakelijk worden gesteld. Daarnaast is hij niet in staat het terug te vorderen bedrag aan verweerder terug te betalen. 4.15 Zoals hiervoor reeds is geconstateerd heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid besloten het recht op bijstandsuitkering van [naam] te beëindigen en het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand terug te vorderen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker niet als meeprofiterende partner kan worden aangemerkt. Uit de verklaring van verzoeker tegenover de Sociale Recherche blijkt dat verzoeker op de hoogte was van de bijstandsuitkering van [naam]. Hieruit volgt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verweerder in redelijkheid heeft besloten verzoeker als meeprofiterende partner aansprakelijk te stellen voor de terug te vorderen bijstandsuitkering, zodat er derhalve geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Ten aanzien van beide zaken 4.16 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder over de wijze van invordering nog een besluit dient te nemen, gelet op artikel 60 van de WWB. Daarnaast wordt opgemerkt dat het verzoek tot afdoen van de hoofdzaak (kortsluiting) van beide zaken niet mogelijk is, omdat er geen hoofdzaak aanhangig is bij de rechtbank. De beide zaken bevinden zich immers nog in de bezwaarfase. 4.17 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 5. Beslissing ten aanzien van beide zaken De voorzieningenrechter, - wijst beide verzoeken om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. M.M. van Weely, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van F.H. Burgman, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 28 juli 2005 door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Sigmond als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.