
Jurisprudentie
AU0388
Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504747/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504747/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 12 mei 2005, kenmerk DGWM/2005/5773, heeft verweerder geweigerd een ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: het Besluit) voor het storten van teerhoudend asfaltgranulaat, dakleer, bitumineus, teermastiek, gemengd dakafval en ongereinigd zeefzand.
Uitspraak
200504747/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Derde Merwedehaven B.V.", gevestigd te Terneuzen,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2005, kenmerk DGWM/2005/5773, heeft verweerder geweigerd een ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: het Besluit) voor het storten van teerhoudend asfaltgranulaat, dakleer, bitumineus, teermastiek, gemengd dakafval en ongereinigd zeefzand.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door D.M.M. van Rijn en A.J. Kaijser, en verweerder, vertegenwoordigd door L.C. Aben, ambtenaar van de provincie, en ing. I. Romijn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder 19 en 20, van het Besluit is het, voorzover hier van belang, verboden om in inrichtingen behorende tot een van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bouw- en sloopafval, residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval, en zeefzand te storten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kan het bevoegd gezag, voorzover hier van belang, bij het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de daaraan te verbinden voorschriften bepalen dat het stortverbod niet geldt, voorzover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, in gevallen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag een tijdelijk gebrek aan beheersmogelijkheden voor de betrokken afvalstoffen bestaat of ontstaat.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit stemt het bevoegd gezag slechts in met de toepassing van een op grond van het eerste lid in de vergunning opgenomen voorschrift, voorzover de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) verklaart dat geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is.
2.2. Verzoekster stelt dat haar ten aanzien van teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG), dakleer, bitumineus, teermastiek, gemengd dakafval en ongereinigd zeefzand ten onrechte geen ontheffing is verleend van het stortverbod als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Zij voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een verklaring als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit te vragen aan Senter Novem, die namens de Minister deze verklaringen afgeeft. Aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland is, aldus verzoekster, wat TAG, dakleer, bitumineus, teermastiek en gemengd dakafval betreft wel een zodanige verklaring afgegeven. Verzoekster betoogt verder dat export van TAG naar Duitsland om aldaar te worden verwerkt wel is vergund terwijl het door haar gewenste nuttig toepassen van TAG op de stortplaats volgens haar minimaal gelijkwaardig daaraan is. Wat het dakleer, bitumineus, teermastiek en gemengd dakafval betreft, gaat verweerder, aldus verzoekster, door het weigeren van de gevraagde ontheffing ten onrechte voorbij aan de minimumstandaard zoals vermeld in het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP). Het storten van deze stoffen leidt volgens verzoekster niet tot meer nadelige gevolgen voor het milieu dan opslag in de open lucht waartoe zij anders, in afwachting van voldoende verwerkingscapaciteit, genoodzaakt is. Ten aanzien van het ongereinigd zeefzand stelt verzoekster dat de motivering van de weigering om ontheffing te verlenen niet in lijn is met hetgeen in de vigerende vergunning krachtens de Wet milieubeheer is voorgeschreven. Op grond van de voorschriften verbonden aan de vergunning is het gebruik van ongereinigd zeefzand als afdeklaag op de stortplaats volgens verzoekster toegestaan.
2.3. Verweerder betoogt dat ten aanzien van TAG, dakleer, bitumineus, teermastiek en gemengd dakafval verwerking mogelijk is dan wel binnen korte termijn is te verwachten. Een ontheffing van het stortverbod acht verweerder in strijd met artikel 10.4 van de Wet milieubeheer en met het LAP aangezien, aldus verweerder, daaruit voortvloeit dat storten alleen dan gewenst is wanneer alle andere vormen van verwerking zijn uitgesloten. Verweerder stelt verder dat wat zeefzand betreft een absoluut stortverbod geldt. Senter Novem behoefde, aldus verweerder, geen verklaring te worden gevraagd als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit, omdat geen voornemen heeft bestaan om ontheffing te verlenen. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat voorafgaand aan het bestreden besluit wel informeel overleg met Senter Novem heeft plaatsgevonden.
2.4. Uit artikel 4, derde lid, van het Besluit volgt dat aan Senter Novem uitsluitend een verklaring behoeft te worden gevraagd, indien verweerder voornemens is de gevraagde ontheffing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit te verlenen. In het onderhavige geval heeft verweerder dat voornemen niet gehad. Verweerder heeft derhalve op goede gronden kunnen afzien van het vragen van een verklaring aan Senter Novem.
Voorts dient beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde ontheffing voor de bovengenoemde stoffen niet te verlenen. De Voorzitter overweegt dat beoordeling daarvan nader onderzoek vergt waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat de schade die verzoekster ten gevolge van het bestreden besluit mogelijkerwijs lijdt zodanig is dat de beslissing op bezwaar - die blijkens het verhandelde ter zitting binnen afzienbare tijd kan worden genomen - niet kan worden afgewacht, ziet de Voorzitter thans geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De Voorzitter gaat er vanuit dat verweerder bij de beslissing op bezwaar tevens beziet of het beleid dat bij andere provincies wordt gehanteerd voor hem aanleiding geeft alsnog een verklaring als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit te vragen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
255-415.