Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0402

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408443/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een hoveniersbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200408443/1. Datum uitspraak: 3 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een hoveniersbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 16 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.        Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.     2.2.        De activiteiten van het hoveniersbedrijf bestaan grotendeels uit het aanleggen en onderhouden van tuinen bij derden. Ten behoeve hiervan worden op het terrein van de inrichting gereedschap, hout, steen en andere materialen opgeslagen, bedrijfsauto's geparkeerd en geladen, en steen en hout gezaagd. 2.3.        Appellant betoogt dat de hoeveelheid tuinafval dat in de inrichting wordt opgeslagen dusdanig is dat de inrichting daardoor valt onder categorie 28.4 van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb). Niet verweerder, maar gedeputeerde staten zijn naar zijn mening het bevoegd gezag om te beslissen op de aanvraag om vergunning. 2.3.1.        Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.    Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb, worden in bijlage I bij het Ivb de categorieën van inrichtingen aangewezen ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.    Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, 6°, van Bijlage I bij het Ivb, zoals deze categorie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het inrichtingen betreft voor het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.     2.3.2.        Blijkens de aanvraag om vergunning worden in de inrichting schoon puin en snoeiafval opgeslagen. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat deze afvalstoffen van buiten de inrichting afkomstig zijn. De maximale hoeveelheid schoon puin en snoeiafval bedraagt volgens de aanvraag respectievelijk 10 m3 en 40 m3. De totale hoeveelheid afvalstoffen die binnen de inrichting mogen worden opgeslagen, bedraagt - zo heeft verweerder ook in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.7 bepaald - maximaal 50 m3.    De vergunde opslagcapaciteit van de inrichting komt dus overeen met de in categorie 28.4, aanhef en onder a, 6°, van Bijlage I van het Ivb genoemde drempelwaarde, zodat ten aanzien van de inrichting gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag waren. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is echter beoogd om een opslagcapaciteit te vergunnen beneden de in genoemde categorie opgenomen drempelwaarde.    Nu verweerder heeft nagelaten dit te bepalen, is de Afdeling van oordeel dat het beroep op dit punt gegrond is en het bestreden besluit wat voorschrift 4.7 betreft dient te worden vernietigd wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De Afdeling ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. 2.4.        Appellant heeft ter zitting gesteld dat de voorschriften niet uitsluiten dat van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen worden overgeslagen en/of gecomposteerd.    De Afdeling stelt vast dat overslag en/of compostering niet zijn aangevraagd en derhalve niet zijn vergund. 2.5.        Appellant betoogt dat de aanvraag in strijd met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). 2.5.1.        Verweerder heeft gesteld dat er geen vergunningplicht geldt op grond van de Wvo, omdat er geen bedrijfsafvalwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. Het huishoudelijk afvalwater van de woningen [locatie] wordt via een septic tank geloosd op het oppervlaktewater. Het bedrijfsafvalwater zal op de gemeentelijke riolering worden geloosd. Alleen niet verontreinigd hemelwater wordt op het oppervlaktewater geloosd, aldus verweerder. 2.5.2.        Niet gebleken is dat deze stellingname onjuist is, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer opgenomen coördinatieregeling in dit geval toepassing mist. 2.6.        Appellant vreest voor geluidhinder vanwege de inrichting. Hij stelt dat de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidnormen te hoog zijn. In dit verband voert hij aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft gekwalificeerd als een woonwijk in de stad. Ook is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 2.6.1.        Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer voorschrift 2.1 aan de vergunning verbonden.    In dit voorschrift zijn, voorzover hier van belang, ten aanzien van verschillende beoordelingspunten grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten voor de dag- en nachtperiode.    De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode variëren van 30 dB(A) tot 50 dB(A). Voor de nachtperiode bedraagt deze grenswaarde 30 dB(A). 2.6.2.        Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid wat het aspect geluidhinder betreft hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk is voor bestaande inrichtingen, voorzover hier van belang, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.    Verweerder stelt dat de inrichting zich op een afstand van minimaal 350 meter van de A13 bevindt en is gelegen aan de drukke [locatie] met meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal. Hierom dient de omgeving van de inrichting te worden aangemerkt als een woonwijk in de stad, aldus verweerder.    De Afdeling acht deze keuze van verweerder, gezien de omgeving van de inrichting, niet onjuist. Dat de inrichting is gelegen achter afschermende lintbebouwing en een deel van de gronden waarop de inrichting is gelegen is bestemd tot agrarische doeleinden, leidt, wat hiervan overigens ook zij, niet tot een ander oordeel.    Nu de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overeenkomen met, dan wel lager zijn dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor de gekozen omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden, was het, anders dan appellant betoogt, niet nodig om het referentieniveau van het omgevingsgeluid te meten ter bepaling van de te stellen geluidgrenswaarden. Overigens is de stelling van appellant dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is gemeten blijkens de stukken feitelijk onjuist.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. 2.7.        Het beroep is deels gegrond. Het bestreden besluit dient wat voorschrift 4.7 betreft te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd. 2.8.        Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 24 augustus 2004, voorzover het voorschrift 4.7 betreft; III.    bepaalt dat voorschrift 4.7 als volgt komt te luiden: "Binnen de inrichting worden uitsluitend afvalstoffen opgeslagen die vrijkomen bij de bedrijfseigen activiteiten met een hoeveelheid van maximaal 49 m3"; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Heijerman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005 255.