
Jurisprudentie
AU0411
Datum uitspraak2005-07-29
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505943/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505943/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerdepot aan de Heemstederweg te Castricum. Dit besluit is op 26 mei 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200505943/2.
Datum uitspraak: 29 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Castricum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerdepot aan de Heemstederweg te Castricum. Dit besluit is op 26 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A. Nijman en ing. A. Rijvordt, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker vreest in de eerste plaats geurhinder als gevolg van de opslag van baggerspecie. Naar zijn mening is de geurbelasting vanwege de inrichting onvoldoende onderzocht.
Bij de aanvraag om vergunning is een geurrapport gevoegd van PRA Odournet van december 2004. In dit rapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de te verwachten geurbelasting vanwege de inrichting. Uit het rapport blijkt dat binnen de geurcontour van 1 ge/m3 als 98-percentiel - de waarde die in de Herziene Nota Stankbeleid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieu, als richtwaarde wordt aanbevolen - geen burgerwoningen liggen. De Voorzitter acht het, gelet hierop, niet aannemelijk dat bij de woningen die buiten deze contour liggen, voor onaanvaardbare geurhinder moet worden gevreesd.
2.3. Verzoeker voert voorts aan dat het aan- en afrijdende vrachtverkeer geluidoverlast zal veroorzaken en zal zorgen voor een waardedaling van zijn woning.
In het akoestisch rapport van 13 augustus 2002 dat bij de aanvraag is gevoegd, is vermeld dat de geluidbelasting vanwege transportbewegingen van en naar de inrichting ter hoogte van woningen ten hoogste 48 dB(A) bedraagt. Verzoekster heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Deze waarde is lager dan de streefwaarde van 50 dB(A) die is aanbevolen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting gevreesd hoeft te worden. Met betrekking tot de waardevermindering van woningen overweegt de Voorzitter dat dit aspect geen belang is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen.
2.4. Verzoeker betoogt tot slot dat onvoldoende is onderzocht of als gevolg van het in werking zijn van de inrichting en het vrachtverkeer van en naar de inrichting, aan de normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes, die in respectievelijk artikel 8, eerste lid en artikel 13, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld, kan worden voldaan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit gelden voor stikstofdioxide grenswaarden van 200 µg per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Vanaf 1 januari 2010 geldt als jaargemiddelde concentratie een waarde van 40 µg per m3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit gelden voor zwevende deeltjes vanaf 1 januari 2005 grenswaarden van 40 µg per m3 als jaargemiddelde en 50 µg per m3 als 24-uursgemiddelde concentratie (waarbij geldt dat deze laatste waarde 35 maal per jaar mag worden overschreden).
Verweerder heeft berekend dat de heersende achtergrondconcentratie van bovengenoemde stoffen ongeveer 26 µg per m3 bedraagt. Verder heeft hij berekend dat het in werking zijn van de inrichting en het vrachtverkeer een verhoging van deze achtergrondconcentraties van minder dan 1 µg per m3 teweeg brengt. Dit is door verzoeker niet weersproken. De Voorzitter acht het gelet op het voorgaande daarom aannemelijk dat de in artikel 8, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van het Besluit gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.5. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Van Helvoort
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005
361.