
Jurisprudentie
AU0414
Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500982/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500982/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij schrijven van 26 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) een klacht van appellanten ingevolge de Algemene Inspraakverordening Utrecht (hierna: de Verordening) niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
200500982/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd en wonend te Utrecht
tegen de uitspraak van de rechtbank van Utrecht van 22 december 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij schrijven van 26 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) een klacht van appellanten ingevolge de Algemene Inspraakverordening Utrecht (hierna: de Verordening) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2004, verzonden op 23 december 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 17 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, vertegenwoordigd door C.M. Mulder, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In artikel 9:3 van de Awb is bepaald dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken, tenzij het besluit:
a. op bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. aan goedkeuring is onderworpen,
c. de goedkeuring van een ander besluit of de weigering van die goedkeuring inhoudt, of
d. is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.1.1. In artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat onder "inspraak" wordt verstaan: het ten aanzien van gemeentelijke beleidsvoornemens kenbaar maken van een zienswijze en daarover van gedachten wisselen.
In artikel 1, aanhef en onder c, is bepaald dat onder beleidsvoornemen wordt verstaan: een voorgenomen besluit van een bestuursorgaan dat betrekking heeft op het vastleggen of wijzigen van gemeentelijk beleid.
In artikel 5, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders voor elk beleidsvoornemen, waarop inspraak wordt verleend en voor zover hiervoor geen wettelijk voorgeschreven inspraakprocedure geldt, een inspraakprocedure vaststellen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening kunnen ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen over de wijze van uitvoering van deze verordening en de inspraakprocedure bij burgemeester en wethouders een schriftelijke klacht indienen. In het tweede lid is bepaald dat op de afhandeling van een klacht, als bedoeld in het eerste lid, de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
2.2. Appellanten hebben bij klaagschrift van 18 maart 2004 op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening een klacht ingediend over de wijze waarop de gemeente Utrecht primair uitvoering meent te kunnen geven en subsidiair uitvoering heeft gegeven aan de Verordening in het kader van een plan onder het Lucasbolwerk in Utrecht een parkeergarage met fietsentransferium te realiseren en meer specifiek of op een besluit van de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de gemeenteraad) van 7 februari 2002, waarbij is besloten tot het realiseren van een parkeergarage met vijf parkeerlagen (356 parkeerplaatsen) onder het Lucasbolwerk, inspraak toegepast diende te worden zoals voorzien in de Verordening.
2.3. Het college heeft bij het besluit van 7 juli 2004 onder verwijzing naar de artikelen 1:3, 9:3 en 7:1 van de Awb aangegeven dat tegen de uitkomst van de klachtbehandeling geen bezwaar en beroep mogelijk is. Daarbij is nog vermeld dat in zijn schrijven van 26 mei 2004 ten onrechte de bezwaarschriftclausule is opgenomen.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de ingediende klacht en de bestreden besluitvorming onder meer betrekking hebben op de rechtsvraag of op het besluit van de gemeenteraad van 7 februari 2002 wel of niet inspraak toegepast diende te worden zoals voorzien in de Verordening.
2.5. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het desbetreffende besluit van de gemeenteraad van 7 februari 2002 vatbaar was voor bezwaar en beroep, voor zover daarin, impliciet, een oordeel besloten lag dat daarop geen inspraak mogelijk was zoals voorzien in de Verordening.
Het klaagschrift van 18 maart 2004 dateert van ver na het verstrijken van de voor het indienen van bezwaar geldende wettelijke termijn, zodat er geen aanleiding meer bestond dat als bezwaarschrift aan te merken tegen genoemd oordeel, waarbij nog in aanmerking wordt genomen dat er geen grond is voor het oordeel dat appellanten - zo zij al niet terstond kennis hadden kunnen nemen van het besluit van 7 februari 2002 - niet ten minste aanmerkelijk eerder dan 18 maart 2004 hun geschrift hadden kunnen indienen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het besluit van het college van 26 mei 2004 is genomen naar aanleiding van een door appellanten ingediende klacht terzake van de uitvoering van de Verordening. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 9:3 van de Awb.
Nu tegen een dergelijk besluit ingevolge genoemd artikel 9:3 van de Awb geen beroep kan worden ingesteld - en derhalve ingevolge artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar kan worden gemaakt - heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat het college appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005
224.