Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0420

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502105/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502105/1. Datum uitspraak: 3 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Dongen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2005. Bij brief van 26 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. D. Wintraecken, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. F. Bollen en ing. E. Rossou, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is de vergunninghouder, in persoon, daar als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten hebben de grond dat de aanvraag wat betreft het aantal aangevraagde diercategorieën onvolledig is niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 168 stuks rundvee en 3.850 gespeende biggen en voor de opslag van veevoeders, meststoffen en consumptieaardappelen. Voor de oprichting van de inrichting is eerder op 7 december 1992 een vergunning verleend. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare stankhinder. Zij voeren aan dat niet wordt voldaan aan de afstandsnorm als bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) nu het recreatiegedeelte (terras en een golf-, biljart- en jeu de boulesbaan) dat is gelegen tussen de onderhavige inrichting en de Moersedreef 10 moet worden aangemerkt als stankgevoelig object, te rangschikken onder categorie II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). 2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het recreatiegedeelte niet als een (zelfstandig) stankgevoelig object kan worden aangemerkt en dat wordt voldaan aan de afstandseis uit de Richtlijn. Daarnaast heeft hij gemotiveerd dat vergunningverlening ook op basis van bestaande rechten mogelijk is aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden onveranderd blijft en de afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de (stankgevoelige) objecten in de omgeving is toegenomen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu die inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt. 2.5.2.    Nog daargelaten of het door appellanten genoemde recreatiegedeelte moet worden aangemerkt als stankgevoelig object, en daarmee of wordt voldaan aan de afstandseis uit de Richtlijn, overweegt de Afdeling, nu vaststaat dat het aantal mestvarkeneenheden niet toeneemt en de afstand van het emissiepunt tot de (mogelijk) stankgevoelige objecten niet afneemt, dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat ten aanzien van de onderhavige inrichting voldoende bestaande rechten aanwezig zijn op basis waarvan vergunningverlening mogelijk is. Daarbij is in aanmerking genomen dat ten tijde van het verlenen van de onderliggende vergunning het door appellanten genoemde recreatiegedeelte reeds aanwezig was. 2.6.    Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de vergunning van rechtswege is vervallen, nu minimaal drie jaar na 1994 geen gebruik is gemaakt van de vergunning.    Nu geen begin van bewijs is geleverd dat de onderhavige inrichting niet is voltooid en in werking is gebracht, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een (gedeeltelijk) vervallen van de vergunning van 7 december 1992, als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. 2.7.    Appellanten vrezen dat het verslechterde woon-, leef- en verblijfsklimaat zal leiden tot een belemmering van de exploitatie- en ontwikkelingsmogelijkheden van hun inrichtingen, gelegen aan de [locatie 2] en [locatie 3].    Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.8.    Appellanten voeren aan dat ten onrechte een veranderingsvergunning in plaats van een revisievergunning is verleend. Nu conform de aanvraag een revisievergunning is verleend, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. 2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de onvolledigheid van de aanvraag betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Gemert Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005 243-492.