Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0428

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407235/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een glastuinbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 juli 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200407235/1. Datum uitspraak: 3 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een glastuinbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 juli 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 9 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vucht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Voor de inrichting heeft verweerder op 17 maart 1998 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Op 14 oktober 1999 heeft verweerder een melding van vergunninghoudster als geregeld in artikel 8:19 van deze wet ontvangen voor een uitbreiding van de inrichting met een kas.    Bij het thans bestreden besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder  vergunning verleend voor - voorzover hier van belang - het aanbrengen en in werking hebben van assimilatiebelichting in de gehele inrichting, inclusief de uitbreiding in 1999. 2.3.    Appellanten, omwonenden, vrezen lichthinder van de inrichting. Zij voeren primair aan dat verweerder de melding uit 1999 ten onrechte heeft geaccepteerd en aldus ten onrechte heeft aangenomen dat de uitbreiding in 1999 legaal is. Volgens appellanten is in de veranderingsvergunning om die reden ten onrechte ook assimilatiebelichting vergund voor het gedeelte waarmee de inrichting in 1999 is uitgebreid. 2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van de inrichting in 1999 geen negatieve gevolgen voor het milieu had, zodat met een melding kon worden volstaan. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 16 oktober 1996, nrs. E03.96.0840/P90 en F03.96.0546, AB 1997, 315, waarin de Voorzitter heeft geoordeeld dat door het bestuur onvoldoende was gemotiveerd waarom een toename van het bebouwde oppervlakte van de inrichting met 50% een ingrijpende wijziging is waarvoor niet met een melding kon worden volstaan. Volgens verweerder kon, gezien de omstandigheden van dit geval, voor de hele inrichting een veranderingsvergunning worden verleend. 2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat de voornoemde melding bij verweerder is ingekomen vóór 1 oktober 2000, zodat daarop de tot die datum geldende meldingsregeling van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer van toepassing is.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. 2.3.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de melding uit 1999 betrekking op een uitbreiding van de inrichting met een kas ten behoeve van de uitbreiding van de teelt van bromelia's. Naar het oordeel van de Afdeling kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat deze verandering van de inrichting en van de werking daarvan geen gevolgen heeft gehad voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Het in werking hebben van de extra kas wordt naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet gedekt door de oprichtingsvergunning van 17 maart 1998.    De uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 16 oktober 1996 noopt niet tot een ander oordeel, nu in het onderhavige geval vaststaat dat de melding niet alleen betrekking heeft op een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte van de inrichting, maar ook op een uitbreiding van de teelt.    Omdat voor de uitbreiding met een kas geen vergunning is verleend, is dit gedeelte van de inrichting niet legaal in werking. Gelet op het systeem van de Wet milieubeheer kan geen veranderingsvergunning worden verleend voor het aanbrengen en in werking hebben van assimilatiebelichting in een deel van een inrichting waarvoor geen vergunning geldt. 2.4.    Het beroep is op dit punt gegrond. Gezien de aard van dit gebrek dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 6 juli 2004; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. b.a. Klap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005 157-442.