Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0429

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410476/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 november 2004, kenmerk Wmb/2003-01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van gasmengsels en levering van aanverwante apparatuur op het perceel Takkebijsters 46-48 te Breda. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410476/1. Datum uitspraak: 3 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Scott Specialty Gases B.V.", gevestigd te Breda, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Breda, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 november 2004, kenmerk Wmb/2003-01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van gasmengsels en levering van aanverwante apparatuur op het perceel Takkebijsters 46-48 te Breda. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 28 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door D.L. Wennink en J.D. Geschiere, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting voor het produceren van gasmengsels. Voorts worden binnen de inrichting zuivere gassen overgevuld in kleinere verpakkingen. Daarnaast vinden activiteiten plaats voor de in- en uitwendige preparatie van gascilinders, opslag van gascilinders en assemblage van aanverwante apparatuur. Verder worden kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen (anders dan gassen) opgeslagen.    Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 9 juni 1995 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Daarnaast is door appellante op 15 december 2000 voor de onderhavige inrichting een melding krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de grond inzake de vergunningvoorschriften 7.3.1, 7.3.2, 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.6 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. 2.5.    Appellante betoogt dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.2 ruimte 15 binnen de inrichting ten onrechte is gekenmerkt als zone 2 in de zin van de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7910 (hierna: de NPR 7910). In dit verband voert appellante aan dat de hoeveelheid K2-vloeistof die op de bij de aanvraag gevoegde voorraadlijst is vermeld, onjuist is. 2.5.1.    In vergunningvoorschrift 1.3.2, voorzover hier van belang, is bepaald dat de ruimten 7, 8, 15 en 29 overeenkomstig de gevarenzone-indeling van de NPR 7910 worden gekenmerkt als zone 2. 2.5.2.    Bij de beoordeling van het door de onderhavige inrichting te veroorzaken ontploffingsgevaar heeft verweerder de NPR 7910 als uitgangspunt genomen. Blijkens het bestreden besluit beschouwt verweerder in dit verband de bij de aanvraag gevoegde voorraadlijst als doorslaggevend. Nu op deze lijst is vermeld dat in ruimte 15 een hoeveelheid van 600 kilogram K2-vloeistof aanwezig is, moet ruimte 15 volgens verweerder worden gekenmerkt als zone 2 als bedoeld in de gevarenzone-indeling van de NPR 7910. 2.5.3.    Onder zone 2 in de zin van de NPR 7910 wordt verstaan een gebied waarbinnen de kans op de aanwezigheid van een ontplofbare atmosfeer bij een normaal bedrijf gering is of waarbinnen een dergelijk mengsel, indien aanwezig, slechts zelden en gedurende korte duur bestaat. In hoofdstuk 6 van de NPR 7910 zijn de minimale hoeveelheden aangegeven die benodigd zijn voor de gevarenzone-indeling. In paragraaf 6.2.2 van de NPR 7910, "Minimale hoeveelheden voor installaties in een gesloten gebouw", is vermeld dat sprake moet zijn van minimaal 500 kilogram K2-vloeistof.    In hoofdstuk 6 van de vergunningaanvraag, paragraaf 6.1 "Analyse CPR 15-1 en NPR 7910 Situatie Scott B.V.", zijn de ruimten van gebouw 48, waarin met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, geanalyseerd. Ten aanzien van ruimte 15 is hierbij vermeld dat minder dan 500 kilogram K2-vloeistof aanwezig is. Op grond hiervan wordt in de aanvraag de conclusie getrokken dat ruimte 15 kan worden beschouwd als niet-gevaarlijk gebied in de zin van de NPR 7910. In hoofdstuk 3 van de vergunningaanvraag is een voorraadlijst opgenomen, waarin is vermeld dat in ruimte 15, 600 kilogram K2-vloeistof aanwezig is.    De Afdeling stelt vast dat er een discrepantie bestaat tussen de bij de aanvraag gevoegde voorraadlijst en hoofdstuk 6 van de aanvraag. Dit is ter zitting door verweerder erkend. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat het bij de constatering van deze discrepantie op zijn weg had gelegen hierover met appellante in overleg te treden, teneinde vast te kunnen stellen welke hoeveelheid K2-vloeistof als uitgangspunt had moeten worden genomen. Nu verweerder dit achterwege heeft gelaten is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover daarbij in voorschrift 1.3.2 ruimte 15 overeenkomstig de gevarenzone-indeling van de NPR 7910 is gekenmerkt als zone 2, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt. 2.6.    Appellante betoogt dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.3.1 ten onrechte is voorgeschreven dat binnen de inrichting een automatische sprinklerinstallatie aanwezig moet zijn. In dit verband voert appellante aan dat een dergelijke installatie veel schade veroorzaakt en dat kan worden volstaan met een automatische brandblusinstallatie. 2.6.1.    In vergunningvoorschrift 3.3.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat binnen vierentwintig maanden na het in werking treden van dit voorschrift het gebouw aan de Takkebijsters 48 moet zijn voorzien van een automatische brandblusinstallatie. 2.6.2.    De Afdeling stelt vast dat in het door appellante bestreden voorschrift 3.3.1 is aangegeven dat binnen de inrichting een automatische brandblusinstallatie aanwezig dient te zijn, terwijl in de aanhef van paragraaf 3.3 van de vergunningvoorschriften een sprinklerinstallatie is vermeld. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, alwaar verweerder onder meer heeft gesteld dat binnen de inrichting kan worden volstaan met een automatische brandblusinstallatie, is de Afdeling van oordeel dat voorzover in de aanhef van paragraaf 3.3 van de vergunningvoorschriften een sprinklerinstallatie is vermeld, sprake is van een kennelijke verschrijving welke geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.        Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Appellante betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.3.3 niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. In dit verband voert zij aan dat dit voorschrift betrekking heeft op een gaswasser die continue in gebruik is, terwijl in de vergunningaanvraag een gaswasser is aangevraagd die slechts een deel van de tijd in gebruik is. 2.7.1.    In vergunningvoorschrift 7.3.3, voorzover hier van belang, is bepaald dat het wasvloeistof(circulatie)systeem van een gaswasser moet zijn voorzien van een debietmeting en een laagdebiet alarmering die direct in werking treedt als het debiet van de wasvloeistof te laag is voor een optimaal wassende werking. Bij storingen moet ingevolge dit voorschrift een optisch en akoestisch signaal of een gelijkwaardige voorziening worden gegeven. 2.7.2.    Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de in voorschrift 7.3.3 gestelde eisen ten aanzien van de gaswasser noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Bovendien beschrijven deze eisen volgens verweerder de stand der techniek.     Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen door verweerder ter zitting is gesteld, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 7.3.3 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt. 2.8.    Appellante betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.6.4 niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. In dit verband voert appellante aan dat verweerder ten onrechte de eisen die gelden voor gasflessenkluizen in een gebouw heeft toegepast op de aangevraagde opslag van gasflessen in zeecontainers. Bovendien bevatten de zeecontainers uitsluitend inert gas in kleine verpakkingen op lage druk, aldus appellante. 2.8.1.    In vergunningvoorschrift 8.6.4 is bepaald dat een gasflessencontainer voor bewaring of opstelling van gasflessen: a. een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van tenminste 80 minuten moet hebben; b. op een afstand van 2 meter van de erfscheiding moet zijn geplaatst; c. aan de buitenzijde van de opslagplaats op duidelijk zichtbare plaatsen moet zijn voorzien van waarschuwingsborden, welke het gevaar van de opgeslagen stoffen aanduiden; en d. binnen een afstand van 2 meter moet worden vrijgehouden van brandbevorderende materialen. 2.8.2.    In de vergunningaanvraag is vermeld dat binnen de inrichting opslag van gasflessen plaatsvindt in twee zeecontainers. In de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften is het begrip 'gasflessenkluis' gedefinieerd.     Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het beoordelen van de vergunningaanvraag, voorzover het de opslag van gasflessen in zeecontainers betreft, een vaste bestuurspraktijk gehanteerd nu hiervoor een specifiek beoordelingskader ontbreekt. Verweerder heeft gesteld dat voorschrift 8.6.4 specifiek betrekking heeft op de opslag van gasflessen in zeecontainers.    Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de mate van gevaarzetting van de opslag van de gasflessen in zeecontainers ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 8.6.4 gestelde eisen nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. De omstandigheid dat in de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften het begrip 'gasflessenkluis' is gedefinieerd in plaats van 'zeecontainer', kan hier niet aan af doen. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij in vergunningvoorschrift 1.3.2 ruimte 15 overeenkomstig de gevarenzone-indeling van de NPR 7910 is gekenmerkt als zone 2. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de vergunningvoorschriften 7.3.1, 7.3.2, 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.6 betreft; II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 4 november 2004, kenmerk Wmb/2003-01, voorzover daarbij in vergunningvoorschrift 1.3.2 ruimte 15 overeenkomstig de gevarenzone-indeling van de NPR 7910 is gekenmerkt als zone 2; IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Breda op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI.    gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005 312-443.