Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0461

Datum uitspraak2005-07-28
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3074 AW + 03/4427 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorwaardelijk strafontslag. Is appellant ten onrechte als ambtenaar aangemerkt; is al dan niet sprake van plichtsverzuim.


Uitspraak

03/3074 AW + 03/4427 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2003, nr. 02/721 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift en een aanvulling op dit verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van genoemde uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde op 9 juli 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroepschrift aan de Raad heeft doorgezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en drs. G.J.A.M. Lebens, werkzaam bij de gemeente Breda. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was indertijd ambtenaar van de gemeente Breda en tewerkgesteld als [naam functie] van het [naam theater]. Dit theater wordt geëxploiteerd door [naam N.V.], waarvan de gemeente enig aandeelhouder is. Met ingang van 1 april 1997 is appellant aangesteld als [naam functie 2] van genoemde N.V., waartoe een arbeidsovereenkomst is gesloten. 1.2. Nadat een arbeidsconflict was ontstaan, zijn partijen een (minnelijke) regeling overeengekomen welke heeft geleid tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst ingaande 1 november 1997 en welke verder is uitgewerkt in een besluit van gedaagde van 15 september 1997. Bij dit besluit is appellant met ingang van 1 november 1997 in algemene dienst van de gemeente benoemd in de functie van artistiek adviseur. In dit besluit is voorts neergelegd dat op appellant gedurende de periode van 1 november 1997 tot 1 oktober 2002 de non-activiteitsregeling van toepassing is, met dien verstande dat hij in die periode op afroep beschikbaar blijft om op verzoek van de directie van het [naam theater] of het gemeentebestuur artistieke adviezen op het gebied waarin hij gespeciali-seerd is, uit te brengen. Per 1 oktober 2002 maakt appellant gebruik van de FPU-regeling voor zijn volledige functie. Appellant verkrijgt voorts toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, waarbij hij de belangen van het [naam theater] en de gemeente in acht dient te nemen. In het besluit is ten slotte opgenomen dat de bepalingen van de rechtspositieregelingen van de gemeente Breda “voor het overige” onverkort op appellant van toepassing zijn. 1.3. Appellant is, naar gedaagde indertijd al bekend was, vanaf 1996 [naam functie 3] van het tijdschrift [naam tijdschrift]. In het nummer van april 2001 van dit blad is een commentaar van appellant gepubliceerd dat gedaagde, na appellant te hebben gehoord, ertoe heeft gebracht hem bij besluit van 22 juni 2001 met toepassing van artikel 8:13 en artikel 16:1:2, derde lid, van de CAR/UWO de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen onder bepaling dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd indien appellant in de periode van 19 juni 2001 tot 1 oktober 2002 dergelijk of ander ernstig plichtsverzuim nalaat en hij zich ook overigens gedraagt zoals van een goed ambtenaar verwacht mag worden. Bij het bestreden besluit van 11 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2001 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Gedaagde is daarbij opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft hierbij als haar oordeel gegeven dat appellant kan worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet. Voorts heeft zij de conclusie van gedaagde onderschreven dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim zodat gedaagde bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire maatregel. De rechtbank oordeelde evenwel dat de opgelegde maatregel van voorwaar-delijk strafontslag niet evenredig is aan de ernst van het appellant verweten plichtsverzuim. Daarbij is in aanmerking genomen dat sedert 1997 geen sprake is geweest van daadwerkelijke functievervulling en dat in verband daarmee aan de door appellant geschreven column de extra lading ontbrak die daaraan zou kunnen worden toegedicht indien de ambtenarenstatus van appellant voor de buitenwacht kenbaar was geweest, quod non. Gedaagde heeft in die uitspraak berust. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep als grieven tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebracht: a. dat hij ten onrechte is aangemerkt als ambtenaar; b. dat ten onrechte is geoordeeld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. 3.2.1. Met betrekking tot de grief als vermeld onder 3.1., onderdeel a, heeft appellant aangevoerd dat het onder 1.2. weergegeven besluit van 15 september 1997, gelet ook op de toen ernstig verstoorde verhouding tussen partijen, in werkelijkheid slechts ziet op het treffen van een afvloeiingsregeling en dat het nimmer de bedoeling van gedaagde is geweest om daadwerkelijk gebruik te maken van de in dat besluit neergelegde mogelijkheid hem om adviezen te vragen. 3.2.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellant volgens de bewoordingen van het besluit van 15 september 1997 was aangesteld om in openbare dienst (bij de gemeente Breda) werkzaam te zijn. Appellant heeft dit op zichzelf ook niet betwist. Hij diende dan ook in beginsel te worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van het eerste lid van artikel 1 van de Ambtenarenwet. Vervolgens is van belang dat gedaagde uitdrukkelijk heeft betwist dat het bij de aanstelling van appellant niet in de bedoeling lag om appellant ooit een artistiek advies te vragen, tot het uitbrengen waarvan hij zich krachtens genoemd besluit beschikbaar moest houden. Daarbij komt dat uit door gedaagde nader overgelegde stukken blijkt dat appellant in januari 2000 vanwege [naam N.V.] is gevraagd om een onderzoek te verrichten naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een derde filmzaal. Appellant heeft hieraan gehoor gegeven en terzake een (tamelijk) uitvoerig rapport uitgebracht. De Raad is dan ook met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant met ingang van 1 november 1997 (weer) als ambtenaar diende te worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat dit ambtenaarschap ten tijde van het bestreden besluit op een daartoe voorziene wijze was geëindigd. 3.3.1. Met betrekking tot de grief als vermeld onder 3.1., onderdeel b, heeft appellant aangevoerd dat hij niets heeft gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoorde na te laten. Volgens appellant heeft hij zich in zijn door gedaagde gewraakte commentaar in [naam tijdschrift] slechts bediend van ironische metaforen, op een wijze die kenmerkend is voor een columnist. 3.3.2. De Raad stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat de ambtenaar zich ingevolge het eerste lid van artikel 125a van de Ambtenarenwet, voorzover hier van belang, dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens indien daardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Appellant heeft zich in het bewuste commentaar in [naam tijdschrift] uitgelaten over de persoon van de wethouder Cultuur, de heer A, en over de ontwikkelingen rondom de nieuwbouw/verbouw van het grafisch museum te Breda. De toonzetting van het commentaar draagt waar het de persoon van A betreft allerminst een zakelijk en objectief karakter. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de uitlatingen van appellant jegens de wethouder A als laatdunkend, denigrerend en beschadigend zijn te kenschetsen. Door zich in deze bewoordingen publiekelijk te keren tegen de persoon die binnen de gemeente Breda primair verantwoordelijk is voor het culturele beleid en aldus de verhoudingen op scherp te zetten, heeft appellant de goede vervulling van de hem bij het besluit van 15 september 1997 opgedragen adviesfunctie praktisch onmogelijk gemaakt. Aldus was die vervulling in redelijkheid niet meer verzekerd, zodat appellant de grenzen van het ingevolge het eerste lid van artikel 125a van de Ambtenarenwet toelaatbare heeft over-schreden. Gedaagde heeft bedoelde uitlatingen dan ook niet ten onrechte als plichtsverzuim beschouwd. Dat appellant zijn functie in de praktijk nauwelijks daadwerkelijk heeft vervuld, doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat zijn relatie met de gemeente Breda wellicht niet in brede kring bekend was. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 9 juli 2003 heeft gedaagde het primaire besluit van 22 juni 2001 in zoverre herroepen dat appellant in plaats van de disciplinaire maat-regel van voorwaardelijk strafontslag een schriftelijke berisping als genoemd in het eerste lid, onder a, van artikel 16:1:2 van de CAR/UWO wordt opgelegd. Gelet op het eerste lid van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht juncto het eerste lid van artikel 6:19 van die wet wordt het (hoger) beroep van appellant geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 juli 2003. Naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat de nader opgelegde, veel lagere, straf van schriftelijke berisping niet evenredig zou zijn in verhouding tot aard en omvang van het plichtsverzuim van appellant. Het beroep tegen evengenoemd besluit dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 9 juli 2003 ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) J.P. Grauss. Q.