Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0469

Datum uitspraak2005-07-28
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/00001
Statusgepubliceerd


Indicatie

K_03/00001 Baatbelasting ter zake van de aanleg van riolering. Te laat gemotiveerd bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De in de heffing betrokken objecten zijn gebaat. Het niet in de heffing betrekken van één gebaat object leidt in casu niet tot onverbindendheid van de Verordening. In het Bekostigingsbesluit behoeft de hoogte van het maximaal te verhalen bedrag niet te worden vermeld. De voorzieningen zijn pas geheel voltooid na de eindoplevering en niet al ten tijde van de ingebruikneming een jaar eerder.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te P, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de stafdienst Financiële en Economische Zaken van de gemeente De Ronde Venen, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie van het Hof een beroepschrift ontvangen op 11 december 2000, namens haar ingediend door mr. D. (hierna: gemachtigde). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 26 september 2000 en verzonden op 28 september 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de baatbelasting a-straat 2000 van de gemeente De Ronde Venen (hierna: de gemeente). De aanslag heeft, zoals blijkt uit het aanslagbiljet met dagtekening 31 mei 2000, betrekking op “A-straat 9” en beloopt ƒ 3.600. Het bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en van de aanslag. Bij uitspraak ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht van 9 februari 2001 heeft de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet van belanghebbende tegen die uitspraak is door de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof bij uitspraak van 23 maart 2001 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende tegen laatstbedoelde uitspraak van het Hof bij arrest van 6 december 2002, nr. 37.107, gegrond verklaard. Daarbij vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof van 23 maart 2001 en verwees hij het geding naar het Hof ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet. Bij uitspraak van 20 februari 2003 heeft de Vijfde Enkelvoudige Belasting-kamer van het Hof het verzet gegrond verklaard en de eerdergenoemde uitspraak van 9 februari 2001 vernietigd. Verweerder heeft op 19 mei 2003 een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Gemachtigde heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Gemachtigde heeft op 9 februari 2004 een reactie op de conclusie van dupliek ingezonden. Bij brief van 10 februari 2004 heeft de griffier dit stuk ter kennisneming aan verweerder gezonden. Verweerder heeft op verzoek van het Hof op 28 januari 2004 een kaart ingezonden. Voorts heeft hij op 16 februari 2004 nog twee stukken ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 20 februari 2004. Daar is verschenen gemachtigde, tot bijstand vergezeld van mr. E., en namens verweerder K. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en deze met een bijlage overgelegd. Voorts heeft verweerder nog een stuk getiteld “Bekostigingsbesluit riolering A-straat” overgelegd. Partijen hebben verklaard kennis te hebben genomen van de door de wederpartij ingezonden en overgelegde stukken. Bij brieven van 1 maart 2004 heeft het Hof vragen gesteld aan gemachtigde en aan verweerder. Gemachtigde heeft deze vragen beantwoord bij brief met een bijlage van 19 maart 2004 en verweerder bij brief met bijlagen van 15 maart 2004. Bij brieven van de griffier van 31 maart 2004 zijn partijen ieder in de gelegenheid gesteld om op de genoemde brief van de wederpartij te reageren. Gemachtigde heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 21 april 2004, verweerder bij brief met een bijlage, verzonden op 16 april 2004. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. 2. Besluiten van de raad van de gemeente 2.1. De raad van de gemeente heeft op 31 oktober 1996 een bekostigingsbesluit genomen voor de aanleg van riolering, exclusief huisaansluitingen, aan A-straat te P. (hierna: het Bekostigingsbesluit). Het voorstel daartoe is aangenomen zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming. Dit besluit, dat plaatselijk bekend is gemaakt, luidt als volgt: “De raad van de gemeente De Ronde Venen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 oktober 1996; gelet op artikel 222 van de Gemeentewet; b e s l u i t: 1. via de heffing van een baatbelasting de voor rekening van de gemeente komende lasten welke gepaard gaan met de aanleg van een verzamelriool aan A-straat voor maximaal 100% te verhalen op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door de aanleg gebate onroerende zaken; 2. de huisaansluitingen dienen in eigen beheer en voor eigen rekening te worden aangelegd; 3. het, op de bij dit bekostigingsbesluit behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening omlijnde gebied aan te duiden als het gebied waarbinnen de in de heffing te betrekken onroerende zaken zijn gelegen.”. 2.2. In het raadsvoorstel, genoemd in het Bekostigingsbesluit, is onder meer het volgende vermeld: “Bij de invoering van een baatbelasting is het gelet op de wettelijke voorschriften noodzakelijk om vóór de aanvang van de fysieke werkzaamheden een bekostigings-besluit te nemen. Het doel van het bekostigingsbesluit is dat eigenaren van het betreffende gebied kunnen verwachten dat zij belastingplichtig worden. Daarmee wordt een stukje duidelijkheid en rechtszekerheid geboden. Het bekostigingsbesluit bevat twee belangrijke elementen: - de mate waarin de kosten van de voorzieningen door een baatbelasting worden verhaald; - de aanduiding van het gebate gebied. Het gebied wordt aangeduid op een bij het besluit behorende kaart. Bij zowel de omschrijving van de te treffen voorzieningen als de aanduiding van het gebied gaat het om globaliteit. In de verordening op de baatbelasting dienen deze omschrijvingen nauwkeurig vermeld te worden. (…) Een kostenraming doet nu nog niet terzake voor het vaststellen van de belastingplicht. Als de werkelijke kosten bekend zijn, zal een tariefsberekening worden gemaakt aan de hand waarvan de omvang van het kostenverhaal (100% of lager) kan worden vastgesteld. 2.3. De raad van de gemeente heeft bij besluit van 18 december 1997 de maximale bijdrage voor particulieren in de kosten van de aan te leggen riolering vastgesteld. Deze bijdrage beloopt een jaarlijks te indexeren bedrag van ƒ 4.000. 2.4. De raad van de gemeente heeft bij besluit van 21 december 1999 de “Verordening baatbelasting A-straat 1996” (hierna: de Verordening) vastgesteld. Het vaststellingsbesluit is plaatselijk bekendgemaakt. De Verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt: “(…) Artikel 1 Begripsomschrijvingen Deze verordening verstaat onder: a een onroerende zaak: 1 een gebouwd eigendom; 2 een ongebouwd eigendom; 3 een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt; 4 een samenstel van twee of meer van de onder 1 of 2 bedoelde eigendommen of onder 3 bedoelde gedeelten daarvan die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. b (…) Artikel 2 Belastbaar feit 1 Onder de naam ‘baatbelasting A-straat 1996’ wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de rode omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 januari 1999 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. 2 De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten riolering, met inbegrip van bijbehorende werken. Artikel 3 Belastingplicht 1 De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. 2 Voor toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op het tijdstip van ingang van de heffing (…) als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld (…). 3 (…) Artikel 4 Maatstaf van heffing De maatstaf van heffing is een bedrag per onroerende zaak. Artikel 5 Belastingtarief De belasting bedraagt per onroerende zaak ƒ 3.600,00 (…)”. 3. Tussen partijen vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende heeft op grond van een recht van opstal het genot van het huis met het adres A-straat 9, te P. (hierna: het huis). Het huis is gelegen binnen het omlijnde gebied, bedoeld in punt 3 van het Bekostigingsbesluit, en binnen de rode omlijning, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening (hierna ook: het gebate gebied). 3.2. Namens belanghebbende is bij brief van 3 juli 2000, ingekomen bij de gemeente op 4 juli 2000, pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 14 augustus 2000, verzonden op 15 augustus 2000, heeft verweerder verzocht om een nadere motivering van het bezwaarschrift binnen vier weken na de dagtekening van deze brief. Namens belanghebbende is per fax op 14 september 2000 een motivering van het bezwaar ingezonden. Verweerder heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de nadere motivering van het bezwaar buiten de gestelde termijn van vier weken was ontvangen. 3.3. Bij brief van 12 augustus 1996 heeft de gemeente de betrokkenen ingelicht over de voorgenomen aanleg van riolering achter A-straat 180 tot en met 260. Bij brief van 11 februari 1997 heeft de gemeente de betrokkenen uitgenodigd voor een bijeenkomst over dit onderwerp. Van deze bijeenkomst, welke op 18 februari 1997 heeft plaatsgevonden, is een verslag opgemaakt. Daarin staat vermeld dat de aanleg van het vrijvervalriool in rekening wordt gebracht bij de eigenaren door middel van een baatbelasting en dat naar verwachting de kosten maximaal ƒ 4.000 per aansluiting zullen bedragen. Bij brief van 23 december 1999 heeft de gemeente medegedeeld dat het bedrag van de uiteindelijk te verhalen kosten op basis van nacalculatie is vastgesteld op ƒ 3.600. 3.4. De raad van de gemeente heeft bij besluit van 21 december 1999 eveneens vastgesteld de Verordening baatbelasting B-plein en C-weg. Deze verordening betrof de aanleg van riolering in een gebied dat grenst aan het gebate gebied. Bij uitspraak van 25 maart 2003, nr. 01/833, heeft het Hof deze verordening onverbindend verklaard, met als redengeving dat niet alle door de aanleg van die riolering gebate onroerende zaken als gebaat waren aangemerkt. 3.5. In het verleden heeft de gemeente in het omliggende gebied rioleringsstelsels aangelegd waarbij geen kostenverhaal door middel van een baatbelasting heeft plaatsgevonden. Dit betreft onder meer de onroerende zaken gelegen aan de weg A-straat. 3.6. Met de aanleg van de in het Bekostigingsbesluit en de Verordening bedoelde riolering is begonnen op 27 februari 1997. 4. Geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen. a. Is belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag? b. Zijn de onroerende zaken welke in de baatbelasting A-straat 2000 zijn betrokken en meer in het bijzonder de in het gebate gebied gelegen huizen met de nummers 7, 8 en 9 gebaat door de voorzieningen ter zake waarvan die belasting wordt geheven? c. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn dan alle onroerende zaken die zijn gebaat door de in de Verordening genoemde voorzieningen in de heffing van de baatbelasting betrokken? In dit verband twisten partijen over het antwoord op de volgende deelvragen: c.1. Zijn onroerende zaken die zich bevinden in de omgeving van een nabij het gebate gebied gelegen plas, maar buiten het gebate gebied, eveneens gebaat? c.2. Zijn de woningen aan de weg A-straat met de huisnummers 152 tot en met 162 gebaat? c.3. Is het dubbele huis met nummer 400 ten onrechte slechts éénmaal in de heffing betrokken? c.4. Is van de huizen met de nummers 184 a en 184 b er ten onrechte slechts één in de heffing betrokken? c.5. Vormen de aanleg van de onderhavige riolering en die waarop de onder 3.4 genoemde verordening betrekking had één voorziening en strekt het onverbindend zijn van die verordening zich om die reden ook uit tot de Verordening? d. Heeft de gemeente de belastingplichtigen voldoende duidelijkheid en zekerheid gegeven over het beloop van de te heffen belasting voordat met het treffen van de voorzieningen werd begonnen? e. Heeft de gemeente voldoende zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van het Bekostigingsbesluit? f. Is voldaan aan het vereiste dat het in de Verordening bepaalde tijdstip, waarnaar wordt beoordeeld of een onroerende zaak is gebaat, is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel waren voltooid? g. Is voldaan aan het vereiste dat de Verordening is vastgesteld binnen twee jaar na voltooiing van de voorzieningen? h. Is hier sprake van een willekeurige of onredelijke belastingheffing? 5. Standpunten van partijen 5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5.2. Gemachtigde heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. In mijn pleitnota moet op de eerste pagina, tiende regel van onderen, na ‘ontvangen’ worden ingevoegd: volgens de lijst van de gemeente. L. heeft verklaard dat het huis met nummer 9 al op de bestaande riolering was aangesloten. Hij is bekend in het gebied. Het huis met nummer 400 is groter dan de andere huizen, zoals ook blijkt uit de door verweerder ingezonden kaart. In dat pand zijn twee afzonderlijke woningen te onderscheiden. Er zijn ook twee aansluitingen op de riolering. De gemeente is gelijktijdig begonnen met het aanleggen van de rioleringen in het kader van het plan A-straat en van het plan B-plein en C-weg. In feite was het één groot project. 5.3. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Ik blijf erbij dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, omdat dit niet tijdig is gemotiveerd. De gemeente volgt op dit punt niet de richtlijnen die gelden voor de rijksbelastingdienst. Het beleid van de gemeente, dat ter zake van elk kadastraal perceel in het gebate gebied slechts éénmaal een aanslag wordt opgelegd, is gewijzigd. De omstandigheid dat de vijf huizen van L. zijn gelegen op drie kadastrale percelen leidt er dus niet meer toe dat slechts drie aanslagen worden opgelegd. De eerste oplevering van de voorzieningen heeft eind 1997 plaatsgevonden. Er geldt altijd een onderhoudstermijn van 1 jaar. De eindoplevering is geschied in het vierde kwartaal van 1998. Het gebate gebied is een uitbreidingsgebied van een bestaande riolering. Eerst zijn de panden aan de weg A-straat aangesloten in het kader van het ‘rioleringsplan bebouwde kom’. Vervolgens is het buitengebied aangesloten. Het afvalwater uit dit gebied wordt uiteindelijk afgevoerd via de reeds bestaande riolering. Ik betwist dat het huis met nummer 9 al op de bestaande riolering was aangesloten. De maximale afstand tussen een object en het riool waarop dit kan worden aangesloten beloopt 40 meter. De afstand van nr. 9 tot het reeds bestaande riool is groter. Uit de door mij ingezonden kaart blijkt duidelijk dat het huis met nummer 184 a buiten het gebate gebied ligt en dat met nummer 184 b erbinnen. Waarom de grens van het gebate gebied tussen deze huizen door loopt weet ik niet. Ik erken dat het huis met nummer 400 uit twee afzonderlijke woningen bestaat. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Ontvankelijkheid van het bezwaar 6.1.1. De brief van 3 juli 2000, waarbij namens belanghebbende bezwaar werd gemaakt tegen de aanslag, bevatte niet de gronden van het bezwaar en voldeed in zoverre niet aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verweerder heeft bij de onder 3.2 vermelde brief van 14 augustus 2000 de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen binnen vier weken na dagtekening van deze brief. De gestelde termijn eindigde op 11 september 2000 en is overschreden, nu de nadere motivering van het bezwaar op 14 september 2000 is ingediend. Het Hof moet thans beoordelen of die termijnoverschrijding het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar rechtvaardigde. 6.1.2. Het Hof stelt hierbij voorop dat de in het kader van de bezwaarprocedure op de voet van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid met zich brengt dat een bestuursorgaan, dat de indiener van een bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij duidelijk aangeeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Aan deze eis van zorgvuldigheid is hier niet voldaan. In de voormelde brief van verweerder van 14 augustus 2000 is op dit punt immers slechts vermeld: “Als ik na genoemde termijn geen reactie van u heb mogen ontvangen zal ik overgaan tot het doen van uitspraak op uw bezwaarschrift.”. Redelijkerwijs kan hierin niet het oogmerk tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar worden gelezen. Daar komt nog bij dat artikel 6:6 van de Awb verweerder geenszins verplichtte om bij overschrijding van de door hem gestelde termijn het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. 6.1.3. Het Hof is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De bestreden uitspraak moet reeds hierom worden vernietigd. 6.2. Zijn de belaste onroerende zaken gebaat? 6.2.1. Door de aanleg van de riolering ter zake waarvan de baatbelasting A-straat 2000 – in de Verordening kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘baatbelasting A-straat 1996’ – wordt geheven, ontstond de mogelijkheid een aantal onroerende zaken in een gebied gelegen achter de weg A-straat, waaronder het huis, op het gemeentelijke rioolstelsel aan te sluiten. Deze onroerende zaken zijn daardoor in een voordeliger positie gekomen, aangezien het van die zaken afkomstige afvalwater op een eenvoudiger wijze kan worden afgevoerd. Aan dit voordeel doet niet af dat de huisaansluitingen vervolgens nog in eigen beheer en voor eigen rekening moeten worden aangelegd, of dat het afvalwater ook op andere, minder eenvoudige, wijze kan worden afgevoerd. 6.2.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de in het gebate gebied gelegen huizen met de nummers 7, 8 en 9 geen aansluiting hebben verkregen op het rioolstelsel dat is aangelegd bij het “rioleringsplan buitengebied”, maar op het stelsel aangelegd bij het “rioleringsplan bebouwde kom” en dat die huizen derhalve niet zijn gebaat door de aanleg van de riolering ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting wordt geheven. Verweerder heeft deze stelling bestreden. Op grond van de door verweerder op vragen van het Hof dienaangaande verstrekte inlichtingen en de door verweerder als bijlage bij zijn brief aan het Hof van 16 april 2004 gevoegde tekening oordeelt het Hof op dit punt als volgt. 6.2.3. In 1989 is langs de weg A-straat een rioolstelsel aangelegd waarop de aan die weg gelegen woningen toen zijn aangesloten. In 1997 zijn de achter die weg gelegen huizen op de gemeentelijke riolering aangesloten. Daartoe zijn deze huizen door middel van rioolbuizen aangesloten op zogenaamde pompputten. De huizen met de nummers 7, 8 en 9 zijn daarbij aangesloten op een reeds bestaande, in 1989 aangelegde, pompput en de andere huizen op nieuw aangelegde pompputten. Het afvalwater van alle huizen wordt met behulp van deze pompputten geloosd in het in 1989 aangelegde persriool. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat het aansluiten op de riolering van de huizen met de nummers 7, 8 en 9 deel uitmaakte van de voorziening ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting wordt geheven en dat deze huizen door die aansluiting zijn gebaat. De omstandigheid dat door gebruik te maken van een bestaande pompput voor het aansluiten van de voormelde drie huizen per huis minder kosten behoefden te worden gemaakt dan voor het aansluiten van de andere huizen staat aan het in de heffing van baatbelasting betrekken van die drie huizen niet in de weg. 6.2.4. Uit het onder 6.2.1 tot en met 6.2.3 overwogene volgt dat met betrekking tot het onder 4.b omschreven geschilpunt het gelijk aan verweerder is. 6.3. Zijn alle gebate onroerende zaken in de heffing betrokken? 6.3.1. Belanghebbende stelt dat de nabij het gebate gebied gelegen plas en alle naar die plas leidende sloten aanzienlijk schoner en dieper zijn geworden door de aanleg van de onderhavige riolering, dat de recreatiemogelijkheden hierdoor enorm zijn verbeterd en dat alle onroerende zaken in het gebied rondom de plas hierbij zijn gebaat. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat door de aanleg van de riolering voor bepaalde onroerende zaken recreatiemogelijkheden zijn ontstaan die tevoren niet bestonden of bestaande recreatiemogelijkheden aantoonbaar en in niet te verwaarlozen mate zijn verbeterd. Het schoner en dieper worden van wateren in een bepaald gebied is een gunstig neveneffect van de aanleg van de riolering, maar dit is een algemeen, niet aan bepaalde objecten toe te rekenen, belang. Van een te beperkte afbakening van het gebate gebied is in zoverre dus geen sprake. 6.3.2. Ten aanzien van de aan de weg A-straat gelegen woningen met de huisnummers 152 tot en met 162 stelt belanghebbende dat deze onroerende zaken zijn gebaat doordat het water in het gehele gebied schoner en dieper is geworden en eveneens doordat directe aansluiting op een beter en nieuw rioleringssysteem mogelijk is gemaakt. Wat betreft het schoner en dieper worden van wateren verwijst het Hof naar het in de vorige alinea overwogene. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat de woningen met de zojuist vermelde huisnummers in het verleden al op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten in het kader van de rioleringsplannen voor de bebouwde kom. Het Hof leidt hieruit af dat die woningen niet zijn gebaat door de in de Verordening genoemde voorzieningen. 6.3.3. Verweerder heeft erkend dat het huis met nummer 400 uit twee afzonderlijke woningen bestaat en dat voor die woningen ten onrechte slechts éénmaal baatbelasting is geheven. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat bij het vaststellen van het tarief van de baatbelasting is uitgegaan van 201 gebate onroerende zaken, terwijl daadwerkelijk slechts 200 onroerende zaken op de riolering zijn aangesloten. Verweerder verbindt hieraan de conclusie dat het ten onrechte niet in de heffing betrekken van één van de woningen met nummer 400 niet heeft geleid tot het te hoog vaststellen van het tarief. 6.3.4. Het niet in de baatbelasting betrekken van één van de woningen met nummer 400 berust kennelijk op een onjuiste toepassing van de Verordening. Dat maakt de Verordening echter niet in haar geheel onverbindend (Hoge Raad 27 juni 2003, BNB 2003/298). Uit hetgeen verweerder op dit punt heeft gesteld leidt het Hof af, dat de gemaakte fout er niet toe heeft geleid dat van belanghebbende meer baatbelasting is geheven dan zonder die fout het geval zou zijn geweest. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende zich in een voordeliger positie had bevonden indien die fout niet was gemaakt. Het enkele feit dat één andere belastingplichtige als gevolg van een fout gunstiger is behandeld dan uit de Verordening voortvloeit kan er niet toe leiden dat de aan andere belastingplichtigen – onder wie belanghebbende – opgelegde aanslagen moeten worden vernietigd. 6.3.5. Uit de door verweerder overgelegde kaarten blijkt dat achter het pand A-straat 54 twee huizen zijn gelegen die beide zijn aangeduid met nummer 184. Van deze huizen is het huis dat het dichtst bij voormeld pand is gelegen op die kaarten aangeduid met het cijfer 1 en in de stukken omschreven als 184 a of 184 voor. Het andere huis is in de stukken aangeduid als 184 b. Dit laatste huis is gelegen binnen het gebate gebied, het huis 184 a ligt erbuiten. In overeenstemming hiermee is alleen het huis 184 b in de heffing van de baatbelasting betrokken. 6.3.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de huizen 184 a en 184 b beide zijn gebaat door de in de Verordening genoemde voorzieningen, omdat daardoor de mogelijkheid is ontstaan beide huizen aan te sluiten op het gemeentelijke rioolstelsel. Deze stelling komt er dus op neer dat het huis 184 a ten onrechte buiten het gebate gebied is gelaten. Verweerder heeft in zijn brief aan het Hof van 15 maart 2004 gesteld dat het huis 184 a reeds was aangesloten op de riolering in het kader van het rioleringsplan “binnen de bebouwde kom”. Belanghebbende heeft deze stelling niet althans onvoldoende weersproken, zodat het Hof haar voor juist houdt. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat het huis 184 a niet is gebaat, omdat de mogelijkheid van afvoer van afvalwater naar het gemeentelijke rioolstelsel voor dit object al bestond. Dit huis is dus terecht buiten het gebate gebied gelaten. 6.3.7. Belanghebbende stelt dat de voorzieningen ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting wordt geheven en de voorzieningen waarop de Verordening baatbelasting B-plein en C-weg betrekking heeft in wezen één project uitmaakten. Gelet op de onder 3.4 vermelde uitspraak van het Hof waarbij de zojuist genoemde verordening onverbindend werd verklaard zijn, zo stelt belanghebbende, niet alle door dit project gebate onroerende zaken in de heffing van baatbelasting betrokken, zodat de Verordening eveneens onverbindend is. 6.3.8. Dienaangaande stelt het Hof voorop dat de beide onder 6.3.7 bedoelde verordeningen weliswaar zien op voorzieningen van gelijke aard, maar betrekking hebben op onroerende zaken die liggen binnen verschillende gebieden. Het stond de raad van de gemeente vrij om voor elk van die gebieden afzonderlijke bekostigings-besluiten en verordeningen op de heffing van baatbelasting vast te stellen. Voor elke belasting afzonderlijk moet dan worden beoordeeld of is voldaan aan de daarvoor geldende vereisten. Hieruit vloeit voort dat de onverbindendverklaring door het Hof van de onder 3.4 bedoelde verordening geen gevolgen heeft voor de verbindendheid van de Verordening. 6.3.9. Uit het onder 6.3.1 tot en met 6.3.8 overwogene volgt dat met betrekking tot de onder 4.c omschreven geschilpunten het gelijk aan verweerder is. 6.4. Het Bekostigingsbesluit 6.4.1. Belanghebbende betoogt dat het Bekostigingsbesluit niet voldoet aan de vereisten welke op grond van artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet aan een dergelijk besluit moeten worden gesteld. Deze vereisten houden in dat in het besluit wordt geregeld in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald en dat in het besluit wordt aangeduid in welk gebied de in de heffing te betrekken onroerende zaken zijn gelegen. Uit de onder 2.1 weergegeven tekst van het Bekostigingsbesluit, in het bijzonder de punten 1 en 3, en uit de bij dit besluit behorende tekening blijkt, dat het Bekostigingsbesluit voldoet aan de zojuist omschreven vereisten. Anders dan belanghebbende kennelijk meent behoeft een bekostigingsbesluit geen raming van de lasten in te houden (Hoge Raad 18 juni 2004, BNB 2004/320). Hieruit vloeit voort dat in dit besluit de hoogte van het maximaal te verhalen bedrag evenmin behoeft te worden vermeld. De omstandigheid dat de raad van de gemeente het maximaal van particulieren te verhalen bedrag pas heeft vastgesteld bij besluit van 18 december 1997, dat is nadat de aanleg van de riolering al was begonnen, doet aan de rechtsgeldigheid van het Bekostigingsbesluit dus niet af. Met betrekking tot het onder 4.d omschreven geschilpunt is het gelijk dan ook aan verweerder. 6.4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de besluitvorming rondom de invoering van de baatbelasting gebrekkig is geweest. Deze stelling spitst zich toe op de totstandkoming van het Bekostigingsbesluit. Verweerder heeft wat dat betreft onweersproken aangevoerd dat de vaststelling van dit besluit in de raadscommissie aan de orde is geweest, dat die commissie met het voorstel van B en W tot het invoeren van de baatbelasting kon instemmen en dat, zoals dan gebruikelijk is, het betreffende voorstel vervolgens is geplaatst op de hamerstukkenlijst van de raadsagenda. Noch deze gang van zaken, noch de omstandigheid dat de raad van de gemeente het voorstel zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming heeft aangenomen, kan als gebrekkig in formele zin of als onzorgvuldig worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende kennelijk meent behoeven aan de besluit-vorming tot het invoeren van een baatbelasting geen zwaardere eisen te worden gesteld dan aan besluiten van andere aard. Het Hof verwerpt dan ook de hier besproken stelling van belanghebbende. 6.5. De voltooiing van de voorzieningen 6.5.1. In artikel 222, derde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat het al dan niet gebaat zijn van een onroerende zaak wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid. In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is voormeld tijdstip bepaald op 1 januari 1999. Voorts is in artikel 222, vierde lid, van de Gemeentewet bepaald dat tot invoering van de belasting wordt besloten uiterlijk twee jaren nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid. De raad van de gemeente heeft het besluit tot invoering van de onderhavige baatbelasting genomen op 21 december 1999. Belanghebbende stelt dat aan de voormelde wettelijke termijnen niet is voldaan, aangezien de voorzieningen reeds in het vierde kwartaal van 1997, en wel vóór 21 december 1997, zouden zijn voltooid. 6.5.2. Verweerder heeft gesteld dat de eindafrekening van de aannemer met betrekking tot de oplevering van de werkzaamheden is gedateerd 11 november 1998 en dat de eindafrekening altijd direct na de oplevering wordt verzonden. Voorts heeft hij gesteld dat de eindoplevering plaatsvindt 1 jaar na de eerste oplevering en dat in de tussentijd herstelwerkzaamheden kunnen plaatsvinden, zoals het aanbrengen van een vergeten aansluiting of het herstellen van straatwerk. Belanghebbende heeft deze stellingen niet weersproken, zodat het Hof ze voor juist houdt. Hiervan uitgaande is het Hof van oordeel dat van het geheel voltooid zijn van de voorzieningen, in de zin van het derde en vierde lid van artikel 222 van de Gemeentewet, pas sprake was direct voor 11 november 1998. Hieraan doet niet af dat de nieuwe riolering reeds in het vierde kwartaal van 1997 in gebruik is genomen. Wat betreft de onder 4.f en 4.g omschreven geschilpunten is dus het gelijk aan verweerder. 6.6. Willekeurige of onredelijke belastingheffing? Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een willekeurige of onredelijke belastingheffing, aangezien in het verleden in omliggende gebieden rioolstelsels zijn aangelegd zonder dat in verband daarmee een baatbelasting is geheven. Zij meent dat hier sprake is van een zodanige inbreuk op het gelijkheidsbeginsel dat dit moet leiden tot onverbindendheid van de Verordening. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat het aan het inzicht van de gemeentelijke wetgever is voorbehouden te beoordelen of ter zake van voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, andere dan waarop de in geschil zijnde belasting betrekking heeft, een baatbelasting dient te worden geheven (Hoge Raad 6 oktober 1993, BNB 1993/335). De hier besproken stelling van belanghebbende moet om die reden worden verworpen. 7. Proceskosten Aangezien de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en het beroep in zoverre gegrond is, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof berekent het bedrag van deze kosten in overeenstemming met het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op € 322, vermenigvuldigd met 3,5 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, repliek, verschijnen zitting, tweemaal schriftelijke inlichtingen) en met de factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. De proceskosten komen dan uit op € 1.690,50. 8. Beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van verweerder; - verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar; - handhaaft de aanslag; - veroordeelt verweerder in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding tot een bedrag van € 1.690,50 en wijst de gemeente De Ronde Venen aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en - gelast de gemeente De Ronde Venen het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 28 juli 2005 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, C. Schaap en R.A. Steenbergen, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.