Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0512

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3321 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet verlening dienstverband. Blijvend gehele weigering WW-uitkering. Door eigen toedoen geen passende arbeid behouden.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/3321 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 28 april 2004, nr. AWB 03/4845 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De feiten, welke in rubriek Motivering van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Bij het bestreden besluit d.d. 20 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 12 augustus 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat de datum met ingang waarvan de door appellante aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd alsnog wordt gesteld op 1 juli 2003. Gedaagde heeft de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering gebaseerd op de overweging dat appellante de op haar rustende verplichting om te voorkomen dat zij werkloos is of blijft, doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, heeft overtreden. Gedaagde verwijt appellante, die als ontbijt- / algemeen medewerkster in dienst was bij [werkgever], dat zij vaak te laat op het werk is verschenen en dat om die reden haar dienstverband voor bepaalde tijd, dat -na verlenging- betrekking had op de periode van 24 december 2002 tot en met 23 juni 2003, niet weer is verlengd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante gedurende de hierboven genoemde periode van haar dienstverband een aantal malen te laat is gekomen, hetgeen, naar de rechtbank voldoende aannemelijk acht, meermalen tot gevolg heeft gehad dat de hotelgasten geen ontbijt kregen geserveerd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante om die reden door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank kon appellante niet volgen in haar stellingen dat het te laat komen haar niet kan worden verweten omdat het te laat komen een gevolg was van het feit dat zij zich wegens ziekte versliep en er geen mogelijkheid was om haar ziekte vóór de aanvang van het werk bij haar werkgeefster te melden. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat zij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet heeft overtreden omdat het te laat komen haar niet kan worden verweten. Naar appellante stelt is het niet verlengen van het dienstverband met name het gevolg van het feit dat de werkgeefster van appellante niet wilde aanvaarden dat appellante wegens ziekte niet in staat was op het werk te verschijnen, zodat zij, ook als zij zich wegens ziekte had verslapen, toch op het werk moest verschijnen en zich niet kon ziekmelden. De Raad stelt zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De door appellante in hoger beroep wederom betrokken stellingen acht ook de Raad niet aannemelijk gemaakt. Hij wijst er op dat de stelling van appellante dat zij te laat kwam omdat zij zich wegens ziekte versliep niet met medische gegevens is onderbouwd. De omstandigheid dat de laatste keer het te laat komen van appellante wel aan ziekte bleek te kunnen worden toegeschreven, biedt voor die stelling naar zijn oordeel onvoldoende steun. Ook de stelling dat de werkgeefster niet wilde aanvaarden dat appellante wegens ziekte niet in staat was om te gaan werken, acht de Raad niet genoegzaam aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel, zodat wordt beslist als hier onder is vermeld. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005. (get.) H. Bolt (get.) M.D.F. de Moor