Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0571

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-08-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/314 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen maatregel in de vorm van een korting uitkering van 30% gedurende 16 weken omdat betrokkene in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.


Uitspraak

04/314 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 3 december 2003, nr. SBR 02/2640, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. Van der Veer voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De feiten, welke in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van zijn uitkering van 30% gedurende 16 weken omdat hij in de periode van 10 juni 2002 tot en met 7 juli 2002 voor de derde maal in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 oktober 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet gesteld kan worden dat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat gedaagde niet heeft aangetoond dat hij, door te solliciteren naar lager gekwalificeerde functies, een meer dan hypothetische kans zou hebben gehad om passende arbeid te verkrijgen, daarbij verwijzend naar uitspraken van deze Raad, gepubliceerd in RSV 1998/268, RSV 2001/181 en RSV 2002/23. Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op de duur van de werkloosheid van appellant mocht gedaagde van appellant verlangen dat hij zich, teneinde niet nog langer werkloos te blijven, breder op de arbeidsmarkt zou opstellen en ook zou uitzien naar functies buiten de accountancybranche. Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde appellant er bij herhaling op gewezen dat niet zozeer het aantal sollicitatie- activiteiten onvoldoende was, maar dat appellant zich breder diende op te stellen en zijn sollicitatieactiviteiten ook diende te richten buiten zijn eigen vakgebied en op een lager niveau. Appellant is zich, zoals hij ook ter zitting van de Raad heeft verklaard, in de in dit geding aan de orde zijnde periode van 10 juni 2002 tot 7 juli 2002 evenwel -ook na de herhaalde waarschuwingen van gedaagde- blijven richten op zijn eigen vakgebied en op zijn eigen niveau, terwijl zijn overige activiteiten, voor zover deze al als concrete sollicitatieactiviteiten zijn aan te merken, beperkt zijn gebleven tot gesprekken met bemiddelingsbureaus waar hij reeds stond ingeschreven en tot gesprekken met wethouders en gemeenteraadsleden van enkele gemeenten en met besturen en directies van grote accountantsbureaus. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, ook van oordeel dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW neergelegde verplichting wederom heeft geschonden en dat gedaagde in verband daarmee gehouden was de desbetreffende maatregel op te leggen. Van verminderde verwijtbaarheid is de Raad niet gebleken, mede gelet op het feit dat appellant diverse malen is voorgehouden dat hij zich breder diende op te stellen. Van dringende redenen die nopen tot het afzien van het opleggen van een maatregel is de Raad niet gebleken. Het beroep van appellant op de hiervoor vermelde uitspraken van de Raad kan niet slagen nu deze betrekking hebben op de verplichting tenminste één sollicitatie per week te verrichten en op de vraag of er voldoende arbeid, berekend naar de krachten en bekwaamheden van betrokkene, voorhanden was, terwijl het onderhavige geding zich beperkt tot de eis van een bredere opstelling van appellant bij zijn sollicitatieactiviteiten. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist dient derhalve te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005. (get.) H. Bolt. (get.) L. Karssenberg.