Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0687

Datum uitspraak2005-08-08
Datum gepubliceerd2005-08-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3801 WWB-VV + 05/3803 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Koppelingsbeginsel; zeer dringende redenen; bijstandsverlening ten behoeve van minderjarige kinderen van niet-rechthebbende ouders.


Uitspraak

05/3801 WWB-VV 05/3803 WWB-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen: [verzoekers], wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordigers], wonende te [woonplaats], verzoekers, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekers heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 17 mei 2005, reg.nr. 05/1583 WWB en 05/1584 WWB. Bij brief van 4 juni 2005, ontvangen op 7 juni 2005, heeft mr. Fischer namens verzoekers tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar verzoekers en hun ouders, bijgestaan door mr. Fischer, zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hierbij geldt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening als in dit geval gevraagd, moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Daarbij komt ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. Verzoekers, geboren in 1994 respectievelijk 2003, hebben, evenals hun in 1966 respectievelijk 1970 geboren ouders, de Ghanese nationaliteit. De ouders van verzoekers hebben zich op 25 januari 2005 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor een aanvraag om algemene bijstand. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Mr. Fischer heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, gedaagde verzocht bij zijn heroverweging de belangen van verzoekers te betrekken en in dit verband een beroep gedaan op het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170; hierna: IVRK). Bij besluit van 19 april 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2005 ongegrond verklaard op de grond dat de doelstelling van de Koppelingswet een voldoende rechtvaardiging vormt voor ongelijke behandeling van personen die nog niet tot Nederland zijn toegelaten. Verzoekers zijn geen personen als bedoeld in artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB). Een beroep op grond van zeer dringende redenen kan volgens gedaagde niet slagen op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het tegen het besluit van 19 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het oordeel van deze rechter komt er - kort samengevat - op neer dat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om ten aanzien van verzoekers toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid, van de WWB en dat het beroep op het IVRK niet slaagt. Namens verzoekers is dit oordeel gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge het stelsel van de (oude) Algemene Bijstandswet (ABW) en het Bijstands-besluit landelijke normering kwam aan een minderjarig kind in beginsel geen zelfstandig recht op bijstand toe. Artikel 6 van de ABW bood de mogelijkheid daarvan af te wijken, indien zulks gelet op alle omstandigheden wenselijk was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 1997, LJN ZB6764). Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot ratificatie van het IVRK (welk voorstel tot de Rijkswet van 24 december 1994, Stb. 962, heeft geleid) heeft de wetgever op deze mogelijkheid in de ABW gewezen, en in dit verband opgemerkt: " Het recht op een toereikende levensstandaard is als algemeen, aan «een ieder» toekomend sociaal mensenrecht reeds in artikel 11 van het IVESC neergelegd. Artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bevestigt dat dit recht ook in het bijzonder aan kinderen toekomt, en wel rekening houdend met de specifieke behoeften van het kind; de levensstandaard moet immers toereikend zijn voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind. Omdat een kind in de regel in een gezin wordt verzorgd, is het volgens het tweede lid van artikel 27 in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ouders (of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind) om naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden in het levensonderhoud van het kind te voorzien. Ouders zijn, volgens artikel 404 van Boek 1 B.W., verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, zowel wanneer het wettige als wanneer het onwettige kinderen betreft. Omdat zij aan deze financiële verplichting «naar draagkracht» moeten voldoen en de verplichting niet beperkt is tot de kosten van zaken als voeding en kleding maar ook die van de opvoeding betreft, kan worden vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving aan de verdragsbepaling voldoet. Zijn de ouders niet in staat in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun kind te voorzien dan dienen volgens het derde lid van artikel 27 de Staten die partij zijn passende maatregelen te treffen teneinde de ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht van het kind te verwezenlijken in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan. Als elementen worden daarbij met name genoemd (overheids-)programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name betreffende voeding, kleding en huisvesting. Eerst en vooral kan in dit verband worden gewezen op de mogelijkheden die de Algemene Bijstandswet (Stb. 1963, 284) verschaft. Juist omdat het verdrag van de primaire verantwoordelijkheid van de ouders uitgaat, moet de verstrekking van bijstand in de vorm van gezinsbijstand in overeenstemming met het verdrag worden geacht." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 855 (R 1451), nr. 3 blz. 37 en nr. 6 blz. 31-32). De op 1 januari 1996 in werking getreden Algemene bijstandswet (Abw) kende dezelfde uitzonderingsbevoegdheid tot bijstandsverlening aan een persoon die jonger is dan 18 jaar toe aan burgemeester en wethouders. Deze bevoegdheid was neergelegd in artikel 11 (tekst tot 1 juli 1998) van die wet maar bestond slechts indien zeer dringende redenen daartoe noodzaakten. Op grond van de op 1 juli 1998 in werking getreden Wet van 26 maart 1998 (Stb. 1998, 203; hierna: Koppelingswet) is deze bevoegdheid verder beperkt door aan artikel 11 van de Abw een tweede lid toe te voegen, waarin tot uitdrukking is gebracht dat deze bevoegdheid op grond van het zogeheten koppelingsbeginsel voortaan niet meer bestaat ten aanzien van andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. De werking van dit beginsel beperkt zich blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet tot illegale vreemdelingen die een beschikking vragen van een bestuursorgaan voorzover het gaat om verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen (zie Kamerstukken II, 1995-1996, 24 233, nr. 6, blz. 7 en de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2004, LJN AQ8801). Bij de parlementaire behandeling zijn onder meer over de verenigbaarheid van het desbetreffende wetsvoorstel met het IVRK vragen gesteld. Uit de antwoorden van de toenmalige bewindspersonen blijkt evenwel niet dat de voorgestelde (verdere) beperking van de bevoegdheid van burgemeester en wethouders in artikel 11 van de Abw is bezien in relatie tot het in artikel 2, eerste lid, van het IVRK neergelegde discriminatieverbod, en het bepaalde in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK. Zij hebben volstaan met op te merken niet de mening te zijn toegedaan dat het onthouden van bijstand in strijd zou kunnen komen met het IVRK (Kamerstukken I, 1996-1997, 24 233, nr. 76c, blz. 17 en nr. 149 blz. 11). De Raad heeft in een reeks van uitspraken van 26 juni 2001 (zie bijvoorbeeld: LJN AB2276) onder meer overwogen dat het uitgangspunt van de koppelingswetgeving in het algemeen niet op bedenkingen stuit. In zijn rechtspraak betreffende de toepassing van de Abw heeft de Raad reeds enkele malen beslist dat het in artikel 11, eerste lid, van de Abw voorkomende begrip zeer dringende redenen ten aanzien van minderjarige kinderen conform het bepaalde in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK moet worden uitgelegd (zie de uitspraken van 29 maart 2005, LJN AT3468, 14 juni 2005, LJN AT8038 en 5 juli 2005, LJN AT9963). Deze verdragsbepalingen betreffen kort gezegd de belangen van het kind, de bescherming en de zorg respectievelijk het aan een kind toekomende recht op een toereikende levensstandaard. Artikel 11, tweede lid, van de Abw was in die zaken niet aan de orde, omdat het ging om kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De WWB kent in artikel 16, eerste en tweede lid, bepalingen met dezelfde inhoud en strekking als artikel 11, eerste en tweede lid, van de Abw. Er zijn geen aanknopings-punten om ten aanzien van de uitleg van het in artikel 16, eerste lid, van de WWB voorkomende begrip zeer dringende redenen ten aanzien van minderjarige kinderen anders te oordelen dan in de hiervoor genoemde uitspraken van 29 maart 2005, 14 juni 2005 en 5 juli 2005 is gedaan. De tot heden gevormde jurisprudentie over de WWB geeft echter geen uitsluitsel over de vraag of de rechter artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing moet laten indien niet-rechthebbende ouders ter voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten van hun kind(eren) het bestuursorgaan hebben gevraagd om toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB, omdat zij zelf niet (meer) in staat zijn de kosten van voeding en kleding en andere essentiële, voor hun kinderen noodzakelijke kosten te (blijven) betalen. Het is aan een meervoudige kamer van de Raad om over deze principiële rechtsvraag een definitief oordeel te geven. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om, zoals ter zitting namens gedaagde is verzocht, toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb. Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van verzoekers geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en voor zichzelf geen recht hebben op bijstand ingevolge de WWB. Verzoekers zijn evenmin vreemdelingen als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Uit de thans beschikbare gegevens komt naar voren dat de ouders van verzoekers hebben geleefd van geleend geld van vrienden, maar dat deze vrienden ophouden hen te ondersteunen. Van in aanmerking te nemen inkomen of vermogen van de ouders of van verzoekers is niet gebleken. De gemeente Zaanstad heeft blijkens het besluit op bezwaar buiten het kader van de WWB een voorziening getroffen voor de waterleverantie aan het gezin. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde erkend dat ten aanzien van verzoekers sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, maar niettemin vastgehouden aan het standpunt dat artikel 16, tweede lid, van de WWB zich tegen bijstandsverlening ten behoeve van verzoekers verzet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er een redelijke mate van waarschijnlijk-heid dat de Raad laatstgenoemde bepaling in de hier aan de orde zijnde bodemzaken ten aanzien van verzoekers buiten toepassing zal moeten laten. Hij baseert zich daarbij op de tekst van de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK en op de op deze artikelen verschenen commentaren van het Comité voor de rechten van het kind. De in de Engelse verdragstekst voorkomende woorden "without discrimination of any kind, irrespective of the child's or his or her parents or legal guardian's (…) status" in artikel 2, eerste lid, van het IVRK, bezien in samenhang met de andere zojuist genoemde bepalingen, wijzen er op dat het koppelingsbeginsel geen voldoende rechtvaardiging kan vormen voor het geheel uitsluiten van de mogelijkheid om uitsluitend ten behoeve van de minderjarige kinderen bijstand te verlenen in een situatie dat hun om deze bijstand vragende niet-rechthebbende ouders zelf niet in staat zijn de kosten van voeding, kleding en andere essentiële, voor de minderjarige kinderen noodzakelijke kosten te betalen. Ter zitting heeft de gemachtigde van de ouders van verzoekers meegedeeld zich goed te kunnen vinden in verlening - bij wege van voorlopige voorziening - van bijstand ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder (thans: € 807,77) en dat voor een alleenstaande (thans: € 576,98) zoals genoemd in artikel 21 van de WWB. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat met ingang van 7 juni 2005 (datum ontvangst verzoek) bijstand wordt betaald ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB. Hij ziet voorts aanleiding om gedaagde te veroorde-len in de proceskosten van verzoekers. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Ten slotte dient ook het griffierecht ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening te worden vergoed. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat wordt bepaald dat met ingang van 7 juni 2005 aan de ouders van verzoekers bijstand wordt betaald ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Zaanstad; Bepaalt dat de gemeente Zaanstad aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2005. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S.W.H. Peeters. JvS 0308