Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0734

Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500158/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stein (hierna: het college) het op 28 juli 2003 ingediende verzoek van [appellante sub 1] om de standplaatsvergunning die op naam stond van haar op 28 juni 2003 overleden [vader] op haar naam over te schrijven, afgewezen.


Uitspraak

200500158/1. Datum uitspraak: 10 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellante sub 1] 2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/760 GEMWT ZWA van de rechtbank Maastricht van 30 november 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Stein. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stein (hierna: het college) het op 28 juli 2003 ingediende verzoek van [appellante sub 1] om de standplaatsvergunning die op naam stond van haar op 28 juni 2003 overleden [vader] op haar naam over te schrijven, afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door beide appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door beide appellanten gezamenlijk ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2005, waar beide appellanten in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Thomas, R.J.G.G. Schijns en S.J.M. Rovers, allen in dienst van de gemeente Stein, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het door het college in de memorie van antwoord gestelde ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep vanwege het niet-tijdig indienen van een machtiging voor het optreden van hun juridisch adviseur mr. L. Bolier, heeft het college naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij die gelegenheid teruggenomen. 2.2.    Voor de van belang zijnde bepalingen in de Marktverordening gemeente Stein 1994 die ten tijde van belang gold, (hierna: de verordening) wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. 2.3.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.4.    De rechtbank heeft ten aanzien van [appellant sub 2] met juistheid overwogen dat deze appellant, de ex-echtgenoot van [appellante sub 1], slechts een afgeleid belang heeft bij de door het college gehandhaafde en in beroep bestreden besluit tot weigering om de vergunning op naam van [appellante sub 1] over te schrijven. Noch het belang van [appellant sub 2] voor zover dat ziet op het als vishandelaar krachtens overeenkomst blijvend kunnen leveren van vis aan de door [appellante sub 1] te exploiteren marktkraam (viskraam), noch het feit dat hij en [appellante sub 1] in de toekomst de viskraam wensen over te dragen aan hun beider zoon, evenmin als het verrichten van hand- en spandiensten in het kader van de exploitatie door [appellante sub 1] van de viskraam, maakt hem tot rechtstreeks belanghebbende bij het besluit tot weigering van de overschrijving. De rechtbank heeft derhalve het standpunt van het college dat het bezwaar van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, terecht en op goede gronden bevestigd. 2.5.    Wat betreft het hoger beroep van [appellante sub 1] is uitsluitend de vraag aan de orde of [appellante sub 1] die in verband met het overlijden van haar vader, [vergunninghouder], voor de overschrijving van diens vergunning op haar naam, een beroep heeft gedaan op artikel 32 van de Marktverordening, als meewerkend kind als bedoeld in dat artikel kan worden aangemerkt. 2.5.1.    De rechtbank heeft, met name ook gelet op artikel 19, eerste lid, van de verordening, terecht geoordeeld dat het begrip "een van de meewerkende kinderen" zoals geformuleerd in artikel 32, eerste lid, van de verordening aldus dient te worden uitgelegd dat het betreffende kind regelmatig fysiek aanwezig moet zijn (geweest) op de standplaats en aldaar zijn bijdrage heeft geleverd aan de bedrijfsvoering van de standplaatshouder (vergunninghouder). 2.6.    [appellante sub 1] betoogt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zij al geruime tijd vóór het overlijden van haar vader op 28 juni 2003 daadwerkelijk meewerkte in het bedrijf van haar vader voor een substantieel deel door de standplaats daadwerkelijk namens haar vader in te nemen.    Daarnaast betoogt zij dat de standplaatsvergunning op grond van gewekt vertrouwen aan haar behoorde te worden overgedragen.    In dit verband heeft zij aangevoerd dat omstreeks 1992, toen haar vader ernstig ziek werd, met de marktmeester afspraken zijn gemaakt inhoudend dat zij en/of [appellant sub 2] tijdens de ziekte van haar vader diens standplaats konden innemen en dat, als haar vader blijvend niet meer in staat zou zijn zelfstandig plaats in te nemen, aan haar de vergunning zou worden verleend. 2.6.1.    Het betoog slaagt niet.    Dat [appellante sub 1] in de jaren voorafgaand aan het overlijden van haar vader regelmatig in persoon op de standplaats aanwezig is geweest is door haar niet aannemelijk gemaakt. De [marktmeester] die al ruim 20 jaren deze functie vervult, heeft blijkens het daarvoor opgemaakte verslag, bij de hoorzitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften verklaard dat hij, hoewel hij elke woensdagmiddag wanneer de markt te Stein plaatsvindt, gedurende 2 à 3 uren aldaar aanwezig is, tijdens de ziekte van [vergunninghouder] slechts [appellant sub 2] dan wel personeel van [appellant sub 2] op diens standplaats heeft gezien. Gegevens zoals bijvoorbeeld getuigenverklaringen, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat [appellante sub 1] desondanks in die periode regelmatig op de standplaats aanwezig zou zijn geweest, zijn door haar niet overgelegd. Evenmin heeft [appellante sub 1] de door haar gestelde afspraak omtrent de vergunningverlening aannemelijk weten te maken. De marktmeester heeft de afspraak blijkens het eerdergenoemde verslag ontkend en verklaard dat slechts stilzwijgend is geaccepteerd dat [vergunninghouder] tijdens diens ziekte door [appellant sub 2] en/of personeel van [appellant sub 2] werd vervangen. Daaraan kan niet het rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat na het overlijden van [vergunninghouder] de vergunning aan [appellante sub 1] zou worden verleend. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005 221.