
Jurisprudentie
AU0751
Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407345/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407345/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1012893, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer deels verleend en deels geweigerd voor een loon- en mestdistributiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 juli 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200407345/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats]
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1012893, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer deels verleend en deels geweigerd voor een loon- en mestdistributiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, appellant sub 2 bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, appellant sub 3 bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, en appellant sub 4 bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 september 2004. Appellant sub 2 heeft zijn beroep eveneens aangevuld bij brief van 30 september 2004. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 oktober 2004. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2004.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Naar aanleiding van het deskundigenbericht zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1, appellant sub 4 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, appellant sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. H.C. Borgers, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, ir. R. Scholtens en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. H. Stultiëns, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 4 heeft de gronden dat het akoestisch onderzoek, met de daarin opgenomen routering voor het verkeer van en naar de inrichting, ten onrechte geen deel uitmaakt van het bestreden besluit en dat de voorschriften 3.3.3, 8.1.1 en 8.2.1 niet afdoende zijn niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben de gronden inzake het schoon moeten zijn van de champost en de hinder vanwege de graandroger niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 tot en met 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de betreffende punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep van appellanten sub 2 tot en met 4 is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het opslaan van bermgras en slootkantveegsel met een capaciteit van 10.000 ton ten behoeve van verwerking elders door derden, het op- en overslaan van champost met een opslagcapaciteit van 1.500 m3, het op- en overslaan van vaste dierlijke mest met een opslagcapaciteit van 2.000 m3, het op- en overslaan van 4.100 m3 vloeibare dierlijke mest, het opslaan van 200 m3 vloeibare kalimeststof, het op- en overslaan van betacal met een opslagcapaciteit van 1.500 m3 en het drogen van granen (in hoofdzaak maïs) met een opslagcapaciteit van maximaal 2.000 ton. Voor het opslaan van bermgras en slootkantveegsel en het op- en overslaan van champost is vergunning verleend voor een periode van 10 jaar. Voor de overige voornoemde activiteiten is vergunning verleend voor onbepaalde tijd. Het op- en overslaan van BOOM-mest, zijnde zuiveringsslib afkomstig van een pluimveeslachterij, is geweigerd.
De inrichting is gelegen in landelijk gebied. De dichtstbijgelegen woning, een agrarische bedrijfswoning, bevindt zich op een afstand van 375 meter van de inrichting. De bebouwde kom is gelegen op ongeveer 625 meter van de inrichting.
2.4. Appellant sub 4 betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft vereist dat een bedrijfsnoodplan en brandpreventieplan voorafgaand aan de vergunningverlening voorhanden dienen te zijn. De Afdeling begrijpt het beroep van appellant aldus dat hij van mening is dat de aanvraag daarom niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en dat verweerder hierom de aanvraag buiten behandeling had moeten laten.
Hetgeen appellant sub 4 heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten hebben bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Appellant sub 1 heeft betoogd dat de in de aan de vergunning verbonden voorschriften opgenomen bedrijfstijdenregeling te ruim is. Een beperking van deze regeling is naar zijn mening aangewezen voor het terugdringen van met name geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau. Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat verweerder de piekgeluidgrenswaarden te hoog heeft vastgesteld. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat de gestelde geluidnormen zullen worden overschreden. In dat kader stellen zij dat het vastgestelde referentieniveau niet juist is.
2.6.1. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze, welke overeenkomt met die van de circulaire Industrielawaai, tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken heeft hij de Handreiking bij het vaststellen van de grenswaarden aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, worden genoemd. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 heeft verweerder geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau opgenomen.
De Afdeling merkt allereerst op dat, indien zoals in casu de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, het niet in strijd met de Handreiking is om daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. Het betoog van appellanten sub 2 en sub 3 omtrent het vastgestelde referentieniveau behoeft, nu door verweerder niet bij het referentieniveau is aangesloten, dan ook geen nadere bespreking. Verder overweegt de Afdeling dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 als waarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking aanvaardbaar worden geacht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 3.1.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Uit het bij de aanvraag behorende akoestische rapport van DvL Milieu & Techniek, nummer A-002572-5, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden ten aanzien van de in deze voorschriften gestelde beoordelingspunten kunnen worden nageleefd. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling niet gebleken dat de conclusies uit dit rapport onjuist zouden zijn. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in zoverre op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe geluidhinder niet hoeft te worden gevreesd. In hetgeen appellant sub 1 ten aanzien van de bedrijfstijdenregeling heeft betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder geen ontheffingen van de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden heeft verleend. De beroepen van appellanten sub 1 tot en met 4 treffen in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten betogen overlast van het verkeer van en naar de inrichting te zullen ondervinden. Hiertoe voeren appellanten sub 1 en sub 4 aan dat het aantal aangevraagde verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet realistisch is, met als gevolg dat de overlast groter zal zijn dan verweerder veronderstelt. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben in dit verband betoogd dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin een aan- en afvoerroute voor vrachtwagens is opgenomen.
2.7.1. Verweerder heeft de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
Wat betreft de rijroute voor vrachtwagens heeft verweerder gesteld dat het opnemen van een door appellanten sub 2 en sub 3 voorgestaan voorschrift niet noodzakelijk is, nu deze route is opgenomen in het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit.
2.7.2. Wat betreft het betoog van appellanten sub 2 en sub 3 inzake de aan- en afvoerroute voor vrachtwagens overweegt de Afdeling dat een rijroute van de vrachtwagens is beschreven in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat vanwege de inrichting bij de uitrit een bord is geplaatst met de mededeling dat vrachtwagens rechtsaf dienen te slaan. Blijkens het verhandelde ter zitting kan laatstgenoemde voorziening effectief worden geacht, omdat het grootste deel van de verkeersbewegingen wordt uitgevoerd door personeel van de onderhavige inrichting. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van een voorschrift aan de vergunning met betrekking tot de rijroute van vrachtwagens niet nodig is.
Het standpunt van verweerder dat het aantal aangevraagde verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat is vastgelegd in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, passend is bij de aangevraagde bedrijfsactiviteiten acht de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, juist. Blijkens voornoemd akoestisch rapport kan vanwege deze verkeersbewegingen worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Van onjuistheid van deze conclusie is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Hetgeen appellanten hebben betoogd kan hier niet aan afdoen.
2.8. Appellanten sub 2 en 3 hebben verder aangevoerd dat vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting sprake is van trillinghinder. Volgens hen heeft verweerder met betrekking tot dit aspect ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning verbonden.
De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat gelet op de afstand tussen de in- en uitrit van de inrichting en de woningen van derden het af- en aanrijdende verkeer vanwege de inrichting zich ter plaatse van de woningen van derden in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Onder die omstandigheden worden de gevolgen van dit verkeer voor het milieu ter plekke niet aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten voorgestane voorschriften niet nodig zijn.
2.9. Appellanten stellen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellant sub 1 voert daartoe aan dat de mechanische afzuiging van de mestloods, met name het geurverwijderingsrendement van 85%, niet afdoende is ter beperking van stankhinder. Volgens hem voorzien de in dit kader gestelde voorschriften niet in een adequate verwerking van de geuremissie in geval van storing of onderhoud aan het biofilter en zou daarom wellicht moeten worden voorgeschreven dat de ramen en deuren van de mestloods gesloten moeten worden gehouden. Een dergelijk voorschrift zou ook in geval van het legen en vullen van tankwagens moeten worden gesteld, aldus appellant sub 1. Voorts betoogt hij dat ten onrechte geen voorschrift ter voorkoming van compostering van het opgeslagen bermmaaisel en slootkantveegsel aan de vergunning is verbonden. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat verweerder zich bij de beoordeling van de aanvraag wat betreft de vergunde situatie ten onrechte heeft gebaseerd op een inschatting en aannames. Verder zijn zij van mening dat onvoldoende voorschriften ter beperking van stankhinder en ten aanzien van de naleefbaarheid van de op te nemen grenswaarden aan de vergunning zijn verbonden. Appellant sub 4 heeft, kort weergegeven, betoogd dat de beoordeling van verweerder wat betreft het aspect stankhinder onvoldoende en onjuist is. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat binnen de in voorschrift 2.3.1 gestelde geurcontour een woning van derden is gelegen. Verder is volgens hem de door verweerder gestelde norm onduidelijk en onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte betoogt appellant sub 4 dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte composteren van bermgras en slootkantveegsel mogelijk maakt. Bij de beoordeling van geurhinder is hiermee door verweerder geen rekening gehouden, aldus appellant sub 4.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder heeft verweerder onder meer de volgende voorschriften opgenomen.
In voorschrift 2.3.1 is bepaald dat de geurimmissiecontouren van de inrichting zoals berekend met een verspreidingsmodel de 2 ge/m3;P98- en de 20 ge/m3;P99,99-contouren zoals opgenomen in de bijlage "Geurimmissiecontouren" van deze vergunning niet mogen overschrijden. De in de verspreidingsberekeningen gebruikte bronsterktes (Q*i) moeten gecorrigeerd zijn met behulp van de H-0,5 hedonische scores (Hi) van elke bron waarbij de waarde 2 als teller van de vermenigvuldigingsfactor wordt gebruikt (Q*i=2/Hi*Qi).
In voorschrift 2.4.1 is bepaald dat, voorzover hier van belang, in daken en wanden van opslag- en loshallen en productieruimten geen openingen aanwezig mogen zijn waardoor ruimtelucht ongecontroleerd naar buiten kan ontwijken. Deuren en ramen dienen gesloten te blijven, behoudens voor onmiddellijke doorgang van personen of goederen.
In voorschrift 2.4.3 is bepaald dat, voorzover hier van belang, het laden van mest vanuit de twee mestsilo's in transportmiddelen uitsluitend in de loods voor de opslag van vaste mest (loodsnummer 6 plattegrondtekening met kenmerk 0279 WM08, d.d. 29-10-2002, wijzigingsdatum 14-04-2003, behorende bij de vergunningaanvraag) mag plaatsvinden.
In voorschrift 2.4.4 is bepaald dat, voorzover hier van belang, in de loods voor de opslag van vaste mest (loodsnummer 6 plattegrondtekening met kenmerk 0279 WM08, d.d. 29-10-2002, wijzigingsdatum 14-04-2003, behorende bij de vergunningaanvraag) een dusdanige directe afzuiging dient plaats te vinden dat geen verspreiding van geurstoffen rechtstreeks naar de buitenlucht kan plaatsvinden. Afgezogen dampen dienen te worden afgevoerd naar een biologisch filter.
In voorschrift 2.5.11 is onder meer bepaald dat, voorzover hier van belang, tijdens onderhoud of storing aan het filter niet via het filter mag worden geëmitteerd.
2.9.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voor de beoordeling van geurhinder de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, tot uitgangspunt genomen. In deze brief van de Minister is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder optreedt, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegde bestuursorgaan. Op grond van de uitgangspunten in evengenoemde brief en de daarop gebaseerde aanpak in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) dient het bestuursorgaan in een specifieke situatie het acceptabele hinderniveau vast te stellen ter plaatse van geurobjecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Verweerder heeft blijkens de stukken het acceptabele geurhinderniveau in dit geval vastgesteld op de in voorschrift 2.3.1 gestelde norm van 2 ge/m3 als 98-percentiel. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de aangevraagde situatie wat betreft het aspect geurhinder gunstiger is dan de thans vergunde situatie, welke volgens hem voldoet aan de toetswaarde voor bestaande situaties.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat met het aangevraagde en vergunde mechanische afzuigingssysteem met biofilter aan het aanvaardbaar vastgestelde hinderniveau wordt voldaan. Verdergaande maatregelen kunnen volgens verweerder redelijkerwijs niet worden gevergd. Wat betreft de opslag van bermgras en slootkantveegsel heeft hij gesteld dat het composteren hiervan niet is aangevraagd. Voorts zijn volgens verweerder voor composteren handelingen nodig. Binnen de onderhavige inrichting is alleen sprake van opslag gedurende beperkte tijd van deze stoffen, zo stelt verweerder, zodat compostering niet plaatsvindt.
2.9.3. Wat het betoog van appellant sub 1 ten aanzien van de mechanische afzuiging van de mestloods betreft, overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder gehouden is op basis van de aanvraag om vergunning te beoordelen of in het belang van de bescherming van het milieu vergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. Het staat verweerder niet vrij van de aanvraag af te wijken. Op grond van hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken ziet de Afdeling in het betoog van appellant sub 1 geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verdergaande maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd. In het betoog van appellanten sub 2 en sub 3 ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor dit oordeel. Voorts volgt naar het oordeel van de Afdeling uit de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4.1, 2.4.3, 2.4.4 en 2.5.11 dat ramen en deuren van de mestloods tijdens onderhoud of storing van het biofilter en tijdens het legen en vullen van tankwagens gesloten moeten worden gehouden.
In hetgeen appellanten sub 1 en sub 4 hebben betoogd ten aanzien van het mogelijk composteren van het binnen de inrichting op te slaan bermkantmaaisel en slootkantveegsel ziet de Afdeling, gelet op de door verweerder gegeven motivering en hetgeen overigens is gebleken, evenmin aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Voorts overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen de in voorschrift 2.3.1 gestelde geurcontour een woning van derden is gelegen. De geurbelasting op deze woning is door verweerder blijkens het bestreden besluit niet beoordeeld. Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting zal de geurbelasting vanwege de inrichting in de aangevraagde situatie tussen de 3 ge/m3 en 8 ge/m3 als 98-percentiel bedragen. Derhalve kan worden vastgesteld dat ter plaatse van deze woning niet aan de in voorschrift 2.3.1 gestelde norm kan worden voldaan. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
2.10. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden inhoudende dat de productie van methionine is verboden. Verder is hij van mening dat de opslag van gevakal dient plaats te vinden in de loods van de vloeibare mestopslag aangezien deze, gelet op de temperatuur binnen de inrichting, vloeibaar zal zijn.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een voorschrift inhoudende een verbod op het produceren van methionine niet aan de vergunning hoeft te worden verbonden nu de productie hiervan niet is aangevraagd en ook niet is vergund. Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval methionine feitelijk zou kunnen worden geproduceerd. Dit betreft daarom een kwestie van handhaving van de vergunning. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Wat betreft de opslag van gevakal overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen (separate) opslag voor vloeibare mest binnen de inrichting aanwezig is. Voorts is gebleken dat de gevakal in een mestzak, speciaal bestemd voor opslag van vloeibare meststoffen, wordt opgeslagen in de loods voor vaste mestopslag. De Afdeling ziet in hetgeen appellant sub 1 heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een voorschrift inhoudende een verbod tot het opslaan van gevakal in de loods voor vaste mestopslag niet aan de vergunning hoeft te worden verbonden.
2.11. In hetgeen appellant sub 4 heeft aangevoerd omtrent de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.4.1, 2.1.1, 2.2.1, 2.6.3, 10.4, 10.5, 10.10.2 en 10.10.4 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften onvoldoende duidelijk zijn dan wel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften onaanvaardbare gevolgen voor het milieu voorkomen of voldoende beperken.
2.12. Appellanten sub 1 tot en met 3 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een verwijzing dan wel een nagenoeg woordelijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting, voorzover verschenen, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.13. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gelet op rechtsoverweging 2.9.3 gegrond. Nu het aspect stankhinder bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu voor appellanten sub 2 en sub 3 de beroepen zijn opgesteld door één en dezelfde persoon en omdat de beroepen geheel overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over appellanten sub 2 en sub 3. Voorts ziet de Afdeling aanleiding de door appellant sub 1 gewenste vergoeding van de kosten van het deskundigenrapport van Opdenkamp Adviesgroep B.V., in verband met de daaraan bestede uren, te matigen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3, voorzover het betreft de gronden inzake het schoon moeten zijn van de champost en de hinder vanwege de graandroger en van appellant sub 4, voorzover het betreft de gronden dat het akoestisch onderzoek met de daarin opgenomen routering voor het verkeer van en naar de inrichting, ten onrechte geen deel uitmaakt van het bestreden besluit en dat de voorschriften 3.3.3, 8.1.1 en 8.2.1 niet afdoende zijn, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 tot en met 4 voor het overige gegrond;
III. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juli 2004, kenmerk 1012893;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 858,33 (zegge: achthonderdachtenvijftig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 1, tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdéénenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 2, tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdéénenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 3 en tot een bedrag van € 1.044,00 (zegge: duizend vierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 4; deze dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 3 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 4 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.
373.